RecensieStaat en taboe – Politiek van de goede dood
Verrassende kijk op euthanasie maar iets over de helft verslapt de spanning in het vertoog (drie sterren)
Eerst maar de positieve kant: Staat en taboe verruimt op verrassende wijze de discussie over de Nederlandse euthanasiewetgeving en de erop gebaseerde praktijk. Wie naar de huidige nieuwe golf van discussies kijkt, ontdekt dat we voortdurend ronddraaien in hetzelfde kringetje van de (medische) ethiek. Niet alleen het toetsingskader van ondraaglijk lijden is erop gebaseerd, maar ook de discussies over voltooid leven en de vragen rond wilsonbekwaamheid bij dementie spelen hierin een rol. Elke commissie die een euthanasiegeval moet beoordelen telt daarom een ethicus.
Alsof de ethische discussies niet al moeilijk genoeg zijn, compliceert Frissen de zaak. We moeten het euthanasievraagstuk ook op politiek-filosofische wijze bekijken. Uitgangspunt hierbij is het geweldsmonopolie van de staat. Elke politieke gemeenschap berust op deze laatste grond. Alleen bepaalde dienaren van de staat – leger en politie – mogen in welomschreven gevallen geweld gebruiken. Voor elke burger is dit absoluut verboden. Zouden geweldgebruik en doden toch worden toegestaan, dan belanden we in wat Thomas Hobbes in een klassieke formule ‘een oorlog van allen tegen allen’ noemde. Die betekent het einde van een geordende samenleving.
De normatieve vraag die Frissen als politiek denker stelt, luidt nu: mag de staat het geweldsmonopolie delen? Toegespitst op zijn onderwerp betekent dit: mag de staat burgers – in dit geval dokters – toestaan andere burgers te doden? Achter deze vraag over de huidige praktijk doemt natuurlijk al de volgende op: mag de aan artsen voorbehouden ingreep uitgebreid worden tot nieuwe beroepsgroepen als stervensbegeleiders of zelfs aan goed bedoelende burgers? En wat zou dat betekenen voor het klassieke geweldsmonopolie van de staat?
Frissen is zich er zeer van bewust dat moderne staten een andere relatie met hun burgers hebben dan Hobbes in het midden van de zeventiende eeuw beschreef. Met de opkomst van wat Foucault als biopolitiek betitelde, zijn ze zich bezig gaan houden met vragen van welzijn en gezondheid van de burgers, met de problematiek van leven en dood. Daar hoort het vraagstuk van het goede leven en de goede dood bij.
Toch houdt Frissen vast aan het klassieke idee van de soevereiniteit van de staat, die op het geweldsmonopolie is gefundeerd. Die soevereiniteit stelt grenzen aan de autonomie van de burgers, ze is verbonden met culturele grenzen en taboes. Ook daar moeten we rekening mee houden als we over euthanasie nadenken.
Bovenstaande politiek-filosofische vraagstellingen worden door Frissen voorbeeldig uitgewerkt. Dit wordt voorafgegaan door een helder op interviews met betrokkenen gebaseerd overzicht van problemen en praktijken rond euthanasie.
Helaas verslapt iets over de helft de spanning in het vertoog. Frissen gaat zichzelf herhalen, dezelfde verwijzingen en wendingen blijven terugkomen. Dat moet hemzelf ook opgevallen zijn. Met tussenvoegsels als ‘zoals eerder gesteld’ en ‘die eerder in dit boek uitvoerig zijn besproken’ los je dit echter niet op. Weglaten en inkorten hadden de voorkeur verdiend.
Gelukkig wordt het slot weer spannend. De goed beargumenteerde stellingname van Frissen zal ik niet verraden. Zijn vraagstelling en positie maken in elk geval het euthanasiedebat rijker, maar ook ingewikkelder.
Paul Frissen: Staat en taboe – Politiek van de goede dood
Boom; 278 pagina’s; € 29,90.