Stangneth begint ferm maar sleurt de lezer daarna achter zich aan
Naast het radicale en het banale kwaad onderscheidt filosoof Bettina Stangneth het academische kwaad, waarin het denken is losgekoppeld van morele keuzes.
Stangneth neemt de lezer ferm bij de hand, maar als ze het academische kwaad behandelt, gaat ze er in galop vandoor.
Waarom doen mensen slechte dingen? Dat moet wel zijn vanwege het tekortschieten van de rede of vanwege dat hardnekkig dierlijke in ons, is vanouds de standaardreactie van veel filosofen. Dat mensen hun hemelse verstand ook kunnen inzetten om snode plannen te beramen, was lang een onverteerbare gedachte.
Het Kwade Denken
Door Bettina Stangneth
Non-fictie
Uit het Duits vertaald door René van Veen
Atlas Contact; 240 pagina's; €24,99
Zo niet voor Bettina Stangneth. Deze drieste Duitse filosoof, die eerder Eichmann in Argentinië schreef, weigert het kwaad weg te zetten als het gedrag van mensen die hun ware menselijkheid nog niet helemaal hebben gerealiseerd. Het kwaad hoort juist bij ons. In Stangneths mooie definitie: kwaad is het vermogen van mensen om iets te doen wat zijzelf als verkeerd zien. Haar nieuwe, in Duitsland lovend ontvangen boek behandelt drie vormen die 'het kwade denken' kan aannemen; twee daarvan haalt Stangneth uit de geschiedenis van de filosofie en de derde munt ze zelf.
Het serieuze denken over kwaad begint voor Stangneth bij Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant. Mensen voelen zich niet op een vanzelfsprekende manier thuis in de wereld en in dit leven, merkt Kant op. Zij snappen dat hun leven ook anders kan zijn dan het is - en dat zij zelf enige invloed hebben op het verloop ervan. Je voelt mogelijkheden en verlangt vervolgens naar een oriëntatiepunt om tussen die mogelijkheden te navigeren. Alleen: zo'n moreel richtsnoer zul je zelf moeten construeren.
Dat doen mensen volgens Kant met behulp van hun rede, hun denkvermogen. De rede is je zintuig voor wat klopt en niet klopt, voor consequent doordenken. Als mens kun je dankzij je rede onderscheid aanbrengen tussen goed en kwaad en het goede als richtsnoer nemen. Maar soms doe je dat niet. Dan voeren andere motieven de boventoon, en jaag je bijvoorbeeld liever je genot na. Je zet je prachtige rede zelfs in om smoesjes te verzinnen die moeten verklaren waarom je hebt nagelaten het goede te doen. Dergelijk gebruik van de rede staat altijd voor mensen open, en dat maakt volgens Kant dat 'het radicale kwaad' bij ons hoort.
Waar Kant vraagt hoe het mogelijk is dat we tegen beter weten in het kwade doen, vraagt Stangneths andere filosofische held, Hannah Arendt, zich af hoe het kan dat wij onwetend kwaad aanrichten. Arendts centrale casus is Adolf Eichmann, de ambtenaar die puzzelde op de logistiek van de Holocaust. Als je elke misdaad ziet als een moreel laakbare keuze, zoals Kant, krijg je volgens Arendt niet goed in beeld waarin mensen als Eichmann tekortschieten: Eichmann maakte zich geen voorstelling van het kwaad dat hij aanrichtte. Hij was te lui en zelfgenoegzaam om te willen overzien wat hij deed. Zo bleef Eichmann blind voor alternatieven - en de gruwelijke consequenties van die blindheid kennen we.
Dit 'banale' kwaad kan ver van je bed lijken, zeker omdat Stangneth steevast refereert aan het Duitse verleden, maar is akelig dicht in de buurt. Zo heb ik er een handje van om snel, snel nog iets te regelen, waarbij ik er geregeld aan voorbijga wat mijn acties betekenen voor anderen. Banaal misschien. Maar wel kwaad.
In de hoofdstukken over het radicale en banale kwaad laat ik me graag meevoeren aan de ferme hand van Stangneth. Zodra zij het academische kwaad bespreekt, betoont ze zich echter een denker die er in volle galop vandoor gaat en mij achter zich aan sleurt. Het is allemaal groot, zwaar en belangrijk - en nogal algemeen gesteld, wat nooit zulk goed nieuws is voor een tekst.
Maar als ik het goed begrijp, komt het hierop neer: het academisch kwaad is het wegredeneren van morele keuzes door de wereld slechts te willen begrijpen in het licht van één dominant denksysteem. Het nationaalsocialisme deed met zijn rassenleer bijvoorbeeld aan 'een dogmatische biologisering van de mens'. Iedereen die alles schaart onder één ordenend principe - of dat nu een Heilig Boek is, het kapitaal, eigenbelang of voortplantingsdrift - maakt zich volgens haar schuldig aan het 'academische kwaad'.
Dit kwaad maakt niet tegen beter weten in de verkeerde keuze, zoals bij Kant, en is ook niet duf, zoals bij Arendt. Dit kwaad schuilt erin dat je je denken loskoppelt van een morele keuze. Je verkiest jezelf te zien als onderhevig aan een systeem, een logica, een dynamiek, waardoor je niet meer aan jezelf verschijnt als een handelend persoon. In feite weiger je dan te accepteren dat mensen principieel in een onbestemde wereld leven waarin zij zelf hun koers moeten bepalen. Werkelijk mens zijn betekent juist: het niet-weten verdragen, tegenspraak in jezelf toelaten. Precies daar ontstaat de mogelijkheid van moraal. Precies daar wordt het goede geboren.