Retourtje Kinderkankerland
Gert J. Peelen
Toen Aleid Truijens begin september in de Volkskrant een essaybundel besprak van Hans Goedkoop, haar collega-literatuurrecensent bij NRC Handelsblad, bespeurde zij daarin een groot verlangen van de literatuur verlost te worden. Misschien, meende zij, werd het tijd voor Goedkoop om zijn wereldbeeld niet langer over de ruggen van andermans boeken te ontvouwen, maar rechtstreeks, van schrijver tot lezer. 'Nog een maatje groter', zo besloot Truijens haar recensie. Zij sprak uit ervaring, blijkt nu, en had de stap die zij Goedkoop adviseerde zelf al gezet. Aanstaande zondag wordt het resultaat - haar literair debuut - bij de Amsterdamse boekhandel Scheltema gepresenteerd. Schrijvende recensenten zijn dunner gezaaid dan recenserende schrijvers. Geen wonder. Beroepsbesprekers die zich binnen de lijnen van de literatuur wagen, weten wat hun te wachten staat: een extra kritische benadering, en spot en hoon als hun pennenvrucht een misser blijkt. Stuurlui die de veilige wal verruilen voor een vervaarlijk bewegend scheepsdek, zetten hun reputatie als recensent op het spel. Een angstig avontuur, waarbij de overigens ook niet geringe huiver van de recensent, die op zijn beurt het literair debuut van zo'n collega moet gaan bespreken, bijna in het niet valt. Maar het kan nog riskanter. Bij louter fictie staan het product en de literaire ambachtelijkheid waarmee het gemaakt is, ter discussie. Wordt het werk echter als half fictie, half autobiografisch gepresenteerd, zoals bij het debuut van Aleid Truijens het geval is, dan geeft de auteur zichzelf ook als persoon bloot. Daar is moed voor nodig. Hoeveel precies, begrijpt de lezer pas als hij het boek uit heeft. Want Truijens heeft zich ook nog eens gewaagd op het spekgladde ijs van wat men Kindertotenlieder zou kunnen noemen; een genre waarbij kitsch, clichés en valse sentimenten voortdurend op de loer liggen, en de enkele literaire voorgangers die er wél in slaagden op de been te blijven - P.F. Thomése uiteraard met zijn hartverscheurende Schaduwkind, en wellicht ook Boudewijn Büchs De kleine blonde dood - de moedeloos makende voorbeelden zijn. Truijens - en laat dit dan maar meteen gezegd zijn - houdt zich echter moeiteloos staande. Zij heeft een schitterend, aangrijpend en onthutsend boek geschreven. Je hoeft geen filosoof te zijn om te beseffen dat geluk bestaat bij de gratie van het tegendeel. Zo is ook gezondheid een betrekkelijk goed als er niemand is in de directe omgeving met een kwaal of mankement. Niet wij maar de buren hebben kanker. En dat houdt ons weer bij de les. Maar wat als je op een dag zelf de buren blijkt te zijn? Wat als zich bij je eigen zoon van vier plotseling leukemie openbaart? Wat gebeurt er dan met je? Dat willen al die buren en bekenden zonder klachten, en met hun kerngezonde kinderen, natuurlijk ook wel eens weten. Truijens vertelt het ze, recht voor hun raap. Ze schetst met pijnlijke precisie hoe onder een ragdun vlies van geen paniek en niks aan de hand, angst en wanhoop hun wreed complot smeden. Met zelfspot en een fikse dosis ironie beschrijft ze de duizelingwekkende rit in een achtbaan van emoties, de barre reis naar 'Kinderkankerland', 'de wereld die je slechts kent van liefdadige acceptgirokaarten', maar ook de wezenloze stilte in het oog van de orkaan, nadat het gezin geïsoleerd is geraakt door toedoen van - alweer - buren en bekenden, die wel over maar niet meer met hen durven praten. En niemand ontkomt aan haar intensieve observaties: niet de vervangende huisarts - 'een ijverig type met een ingegroeide frons, dat het zijn plicht achtte iedere patiënt te wijzen op de mogelijkheid van doodgaan' - niet de ouders op het schoolplein met hun 'springlevende, demonstratief gezonde kinderen', noch de dochter die, emotioneel verwaarloosd vanwege de ziekte van haar broertje, dolgelukkig thuiskomt met de mededeling: 'Mama, mama, ik was in het ziekenhuis! Ik heb mijn arm gebroken!!' Maar vooral de ik-figuur, met haar aangeboren doodsangst, gaat in deze anatomische les genadeloos onder het mes; de moeder die, zich verzettend tegen de gangbare gedachte dat ziekte een strijd is die je met gezonde vechtlust en een positieve instelling kunt winnen, zichzelf opzadelt met een immens schuldgevoel: welk meedogenloos lot bepaalt dat haar zoon het wel redt, en de meeste van zijn lotgenootjes op de afdeling kinderoncologie niet? Uiteindelijk is er maar één die er zonder kleerscheuren vanaf komt: Poefje, Toms onafscheidelijke knuffel. Niet de zieke Tom, maar hij is de hoofdpersoon in Geen nacht zonder en, naar zich laat raden, het onuitgesproken object in die titel. Poefje die van doodgewone speelgoedpoes tot 'iemand' werd toen zus Puck hem in de wieg van haar broertje legde. Poefje was er in de twee jaar van Toms ziekte, 'de jaren waarin de onheilsgeur van ziekenhuis zich in zijn rafelige lijf vermengde met die van snot, kots en chocomel'. Hij is er, dertien eneenhalf inmiddels, nog steeds wanneer Tom, na zeveneneenhalf jaar klachtenvrij te zijn geweest, genezen is verklaard; tot op de draad versleten weliswaar, maar anders dan wij mensen, tamelijk onsterfelijk. Kortom: 'Iedereen zou wel iemands Poefje willen zijn.'