'Net soelank jy my verstaan'

EEN VAN de aardigste bijwerkingen die lezing van Gerrit Komrij's bloemlezing uit de Afrikaanse poëzie heeft, is dat je er weer beter poëzie door gaat lezen....

Michaël Zeeman

Anders dan Robert Dorsman en Adriaan van Dis in hun eind verleden jaar verschenen, veel beperktere bloemlezing uit de Afrikaanse poëzie, O wije en droewe land, heeft Komrij geen vertalingen opgenomen van de Afrikaanse gedichten. Hij is van mening dat wij Nederlanders die met een beetje extra inspanning nog heel wel kunnen begrijpen - en als dat niet zo is, geen nood, want, zo zei hij in een discussie over dit onderwerp een halfjaar geleden: 'Van een gedicht van Lucebert begrijp je immers ook 80 procent niet.'

En dus sla je je er puzzelend en prevelend doorheen, herken je soms meteen wat er staat, en kijk je soms pas na herhaalde pogingen verrast op: o, staat dat er. Poëzie lezen dwingt altijd een andere houding en een ander tempo af dan proza lezen, Afrikaanse poëzie lezen intensiveert en vertraagt die ook nog eens. Het geleidelijke lezen wordt schoksgewijs lezen: de Afrikaanse verzen delen lichte, vreugdevol stemmende tikjes uit, tintelende prikkelingen.

Dat komt vanzelfsprekend door die merkwaardige taal, die tegelijkertijd herkenbaar en vertrouwd is en eigenaardig. Nederlands, maar dan een kwartslag gedraaid en soms nog heel wat meer dan een kwartslag. Om het te kunnen snappen, moet je het niet zozeer vertalen als wel terugdraaien: welk woord staat daar eigenlijk, als het om verbasteringen gaat, om woorden waaruit letters, vooral medeklinkers, verdwenen zijn en waar nieuwe klanken hun intrede in hebben gedaan, vooral tweeklanken. 'Maar op die hoë water/ Begin die skip te sink' of 'drie donkerblou/ pronkpouvere', je komt er wel uit, als je maar op je Hollandse uitspraak vertrouwt.

Hetzelfde geldt voor kennelijke betekenisverschuivingen in gemakkelijk herkenbare woorden. Ooit begonnen ze samen, het Afrikaans en het Nederlands, maar ergens hebben ze verschillende afslagen genomen. Dat leidde tot 'bakwerk' voor carrosserie, 'blokkiesvloer' voor parket, 'bustoue' voor een rij wachtenden voor de bus en meer van dat een glimlach verwekkend fraais. In een tegelijkertijd met de bloemlezing verschenen boekje beschouwingen over enkele Afrikaanse gedichten - analoog aan wat hij in In Liefde Bloeyende met honderd Nederlandse gedichten heeft gedaan - heeft Komrij bovendien een klein lexicon van het in de door hem gekozen gedichten gebezigde Afrikaans opgenomen. 'Net soelank jy my verstaan/ stap skryf en taal 'n lang pad saam.'

Die verplichting tot een zekere elementaire oplettendheid en herhaalde lezing bevordert niet alleen het plezier in de kennismaking van een ons opvallend onbekende cultuur, ze overwint ook snel de afstand. Tot diep in deze eeuw is in bepaalde milieus in Nederland nog wel een intieme band geweest met de Afrikaanse cultuur - tot in de jaren zeventig werden de spannende jongensboeken van L. Penning over de Boerenoorlog er gretig gelezen en onderhielden kerkgenootschappen contact met de broeders en zusters aan gene zijde van de evenaar -, maar dat contact kwam allengs in kwader reuk te staan. Van toentertijd belangrijke contemporaine dichters in het Afrikaans waren ook hier de bundels voorhanden; dat beperkte zich niet tot de emigrée Elisabeth Eybers, die mettertijd eenvoudigweg geannexeerd werd door de Nederlandse poëzie: ook de bundels van Dirk Opperman en N.P. van Wyk Louw werden hier gelezen. Wat door de tijd slechts verwaterde, werd door de politiek afgekapt.

En dus is de kloof nu groter dan ze cultuurhistorisch had hoeven zijn - wat weer maakt dat de hernieuwde kennismaking, die tegelijkertijd door haar grondigheid een vrijwel nieuwe kennismaking is, een grote verrassing teweegbrengt. Zo vertrouwd en toch zo anders: het beeld van de verloren zoon die na lange jaren onvindbaar te zijn geweest thuiskomt, dringt zich onwillekeurig op.

Doordat Komrij, net als in zijn driedelige bloemlezing uit de Nederlandse poëzie, zijn selectie ordende volgens de chronologie van de geboortejaren van de dichters, is ook de weg die die zoon heeft afgelegd nu in kaart gebracht. De eerste gedichten, van de zeventiende-eeuwse avonturiers en kolonisten, zijn in zeventiende-eeuws Nederlands geschreven, dat zich hooguit onderscheidt van wat bij ons uit die tijd canoniek is door een aangenaam soort slordigheid. Langzaam maar zeker zie je vanaf dat tijdvak de taal van de Kaap een eigen kant op gaan.

En dat nog niet eens helemaal van harte: van de negentiende-eeuwer Arnoldus Pannevis zijn zowel gedichten in het negentiende-eeuwse Nederlands opgenomen - 'Wat noemt gij mij een vreemdeling/ Aan 't Afrikaansche strand?/ 'k Ben niet geboren in den kring/ Van dit uw Vaderland,/ Maar 'k ben een zoon van 't voorgeslacht/ Dat 't uwe is als het mijn' -, alsook in het Afrikaans. 'Een ider nasie het syn land./ Ons woon op Afrikaanse strand./ Ver ons is daar geen beter grond/ Op al die wy'e wereldrond./ Trots is ons om die naam te dra/ Van kinders van Suid Afrika.' Daar is onmiskenbaar een ex-pat aan het woord, die zich krachtig aanpast aan zijn nieuwe omgeving, maar in zijn dichtwerk nog in twee talen spreekt.

Maar dat geschipper van de dichter tussen twee talen is, net als het puzzelen naar betekenissen en het gadeslaan van die klankuitstotingen en betekenisverschuivingen door de lezer, niet vreselijk veel meer dan een aardig spelletje. Aangenaam, daar niet van, maar met poëzie lezen of het ontdekken van een ten onrechte verzaakte poëtische schat heeft het weinig te maken.

DE SERIEUZE vraag is hoeveel waardevolle of bijzondere poëzie Komrij's bloemlezing ons oplevert. Het is geen doen over een bloemlezing die duizend en enige gedichten bevat een belangwekkende algemene uitspraak te doen die ook nog geldig is, maar als je een karakteristiek zou moeten aangeven, dan zou die tweeledig zijn. Er staat opvallend veel anekdotische poëzie in en er is een opmerkelijke verzameling speels gebruiksrijm.

Dat geldt vooral voor de poëzie uit de negentiende eeuw - voordien is de spoeling dun -, maar de negentiende eeuw duurt lang, in elk geval in de Afrikaanse poëzie. Anekdotische poëzie: degelijke gedichten die een verhaaltje vertellen, soms met een moraal, vaak een beetje patroniserend en schalks. Melt J. Brink (1842-1925) over 'Die bruiloft van Miss Aap', waarin het hele dierenrijk wordt opgetrommeld en de verhalende strofen worden afgewisseld met een koor. 'Kom laat ons saam dan singe/ En blij wees in die gees', en ja, dat gaat op 'fees' rijmen, vroeger of later, dat voel je zo wel aankomen - net zoals het verhaaltje in hilariteit afloopt.

Hij schrijft een gedicht over een man die te veel drinkt en over de 'Numodiese Vroutjies' - waarbij het eerste woord, 'numodies' weer zo'n verraderlijke verschrijving is. Even denk je met een onbekende stam van doen te hebben - je hebt per slot ook Nubiërs -, totdat je het hardop zegt: 'nieuwmodisch', aha, 't gaat over de eerste feministen. Maar hoe charmant dat er allemaal ook uitziet, interessante of gewoon goeie poëzie wil het maar niet worden. In ons vermaak schuilt, zo valt te vrezen, ook iets superieurs, ongeveer zoals we ook op sommige Vlaamse uitdrukkingen reageren.

In de afdeling huis-, tuin- en keukenrijm wordt het niveau van het kinderliedje maar zelden ontstegen. De dichteres Tante Kota - alleen die naam al - schrijft een variant op een bekend Nederlands kinderrijmpje: 'Duimpie het een os gekoch/ Vingerling het dit thuis gebroch/ Langerman het dit afgeslach', en de rest herinnert iedereen zich nog wel. Van geen belang, dat staat wel vast. 'Gorrelpijpie!/ Kennewippie!/ Mondje fluitje!/ Neusepijpje!' is het begin van het tweede gedicht van Tante Kota dat is opgenomen. Tja.

Van beide subgenres is vrij veel aanwezig, zoveel zelfs dat je werkelijk moet speuren naar poëzie die meer is dan curieus - onder het verteren van vaak heel beroerde poëzie, tamelijk amateuristische varianten op de negentiende-eeuwse dominees- en onderwijzers-poëzie die we uit ons eigen cultuur kennen. Natuurlijk, daar zitten ook verrassingen tussen - zoals het inmiddels al met veel bijval onthaalde 'De lof der stront', uit 1882, van J.E. de Jong. 'O stront! veredel mijn gedachten,/ Verfijn mijn geest en mijn verstand;/ O stront! verdubbel mijne krachten,/ Sterk mijn gemoed, bestuur mijn hand.' Het lijkt mij evenzeer een blasfemisch bedoeld gedicht als een ode aan de coprofagie.

Het is in ieder geval verdacht eigenaardig, zeker als Komrij in de selectie die hij maakte van de driehonderd strofen die het gedicht heet te beslaan ook nog de volgende regels opneemt: 'Eer wordt Moscoviën een eiland,/ Eer ziet men muggen in de maan,/ Eer wordt de Oceaan een weiland, (. . .) Eer wordt een snoek een poedelhond,/ Eer ik niet altijd zal beweren,/ Dat er niets beter is dan stront.'

Honni soit qui mal y pense, maar dit lijkt wel erg op Komrij's vers 'De Zwijgzaamheid': 'Eer maakt men lakens wit met inkt,/ Eer speelt men schaak met bezemstelen (. . .) Eer plant men bomen op de weg,/ Eer zal men kakken in zijn hoed,/ Dan dat ik u mijn ziel blootleg/ En zeg wat ik thans lijden moet.'

Zelfs dat 'kakken', waar het in De Jongs gedicht om gaat, hadden wij dus al in 1972 - toen Komrij's eigen gedicht verscheen - ter beschikking. De uitgave waaruit De Jongs fragmenten komen, zal wel onvindbaar zijn in vrijwel alle bibliotheken.

En ja, er staan ook goede gedichten in. Van de onovertroffen Elisabeth Eybers en ook wel anderen, maar het is zoeken - naar een stukje zilver in de mestvaalt.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden