Boeken

Nescio komt volbloedig tot leven in de rijke en ontroerende biografie van Lieneke Frerichs

In haar prachtige biografie zet Lieneke Frerichs de gesloten, eenzelvige Nescio in het volle licht. Aan de hand van ontroerende, soms ontluisterende details laat zij zien hoe de schrijver telkens op zoek ging naar wat mooi en waarachtig was.

Sander Kollaard
null Beeld Astrid Anna van Rooij
Beeld Astrid Anna van Rooij

Op 3 december 1951 maakt Frits Grönloh – de schrijver Nescio – met de bus een tochtje van Amsterdam naar Hilversum en weer terug. Hij beschrijft in zijn dagboek een nevelige winteratmosfeer met een laagstaande zon, weerspiegelingen in stil water, wilgen in een wei, en heeft het ontroerd over een ‘niet bestaande en onbestaanbare wereld’. Heel even is er chagrijn als hij beseft dat overal ‘nare menschen’ wonen, maar de rozige stemming houdt stand. Hij ziet het kerkje van Vreeland, een wipbruggetje bij Abcoude. ‘Dezen ochtend’, schrijft hij, ‘was ik te klein om alles te bevatten.’

Het landschap rond Amsterdam speelde een grote rol in het leven van Grönloh. Hij wandelde er veel of trok er met bus en trein op uit. De aantekeningen die hij van zijn naoorlogse tochten maakte zijn in 1996 gebundeld en als onderdeel van het verzameld werk uitgegeven onder de titel Natuurdagboek, bezorgd door Lieneke Frerichs, die nu opnieuw komt met een gulle gift: Nescio’s biografie.

Frerichs typeert het Natuurdagboek als een vorm van autobiografie: een journal intime. Het landschap was voor Grönloh een toevluchtsoord voor het benauwende leven in de stad, zijn medemens, het werk en alles wat hem herinnerde aan een aangepast en fatsoenlijk bestaan. Als hij er niet op uit kon, voelde hij zich ‘opgesloten in een kooi’ met ‘m’n ziel dwars in m’n lichaam’. Hoewel hij ogenschijnlijk in alles conventioneel was – hij had een keurige loopbaan in de handel en was een brave huisvader – bleef in Grönloh een jongere versie leven, een titaantje, een jongen die weinig op had met de burgerman die hij was geworden. In het landschap rond Amsterdam kon dat titaantje vrijer ademen en kreeg de gekooide ziel weer wat ruimte. Soms zwemen zijn euforische beschrijvingen naar mystiek en refereert hij aan God of iets goddelijks, niet met een religieus motief, maar omdat de ervaring te overweldigend wordt voor woorden. ‘Een groote ochtend’, schrijft hij ergens. ‘Geheel opgenomen in God.’

In Nescio’s literaire werk is het landschap al net zo belangrijk en om dezelfde reden. Terwijl ‘de heeren ons bevalen dingen te doen waarvan wij ’t nut niet begrepen’, vertelt zijn alter ego Koekebakker in Titaantjes, ‘dachten wij er aan, hoe zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû.’ Nescio’s jongelingen ploeteren op kantoor, maar eenmaal weg van de ‘heeren’ zitten ze bij Diemen in het gras onder aan een dijk tussen de boterbloemen en kijken ze naar de koeien die met grote, dromerige ogen terugkijken. En opnieuw is er God om te beschrijven wat het landschap betekent. De ‘hoge heeren’, vertelt Koekebakker, hebben niet in de gaten dat God met die zonsondergang bij Abcoude ‘ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg [had] gevuld’.

God komt veel voor bij Nescio. Er is ‘de God van je tante’, in Dichtertje, die zei dat je moest groeten als je voorbij het huis van je baas kwam, want je wist maar nooit wie het zag. In hetzelfde verhaal is er ‘de God van Nederland’: een bedaagde heer met bakkebaarden en roos op de kraag van zijn jas die niets van het dromerige dichtertje begrijpt. In Titaantjes is er de God van de burgerman. ‘Je praat over hun God?’, vraagt Bavink, om vervolgens zelf het baldadige antwoord te geven. ‘Hun warme vreten is hun God.’ Zo nu en dan wordt God aangeroepen om ferme straffen uit te delen. Als Grönloh ontdekt dat een rij bomen aan de weg van Abcoude naar de Bijlmer is gekapt, vervloekt hij de verantwoordelijke autoriteiten. ‘God zal ze eeuwig gloeiend, nakend in de hel sansodemirakelen.’ Zo heeft God nogal wat betekenissen, maar uiteindelijk heb je niets aan hem. ‘Van God was niets te hopen’, lezen we in Titaantjes, ‘die gaat zijn eigen weg en geeft geen rekenschap.’

null Beeld Astrid Anna van Rooij
Beeld Astrid Anna van Rooij

Weinig houvast

Met die troosteloze formulering komen we dicht bij Frits Grönloh zelf. Frerichs laat hem zien als een man zonder veel houvast. De jonge Grönloh was nog gelovig en een echte zoeker. Hij voelde verwantschap met mensen als Thoreau en Van Eeden en probeerde met vrienden het ideaal van collectief grondbezit te realiseren. Ze begonnen een commune, Tames, maar die ging ten onder aan boze boeren en geldproblemen.

Grönloh maakte het noodgedwongen van een afstand mee. Hij moest – afkomstig uit een bescheiden milieu; iets waarvan hij zich altijd bewust zou blijven – al jong werken voor zijn geld. Zijn eerste kantoorbaan had hij als 17-jarige, in Hengelo, en hij had er een hekel aan: er ‘is net zooveel afwisseling als bij een steeds rondloopende drijfriem’. Die klacht bleef een werkzaam leven lang klinken, maar hij wist zich desondanks niet los te maken van ‘kantoor’: de ‘godvergeten plicht’ bleef ‘jengelen’.

Na de ondergang van Tames sijpelde het idealisme van de jongeling weg. Hoewel Grönloh zich later nog weleens engageerde – hij maakte zich druk om afbraak in Amsterdam en de vernieling van het landschap rond de stad – had hij geen sterke religieuze, politieke of filosofische overtuigingen. Zo zien we een ontheemde man: hij keek van enige afstand naar een wereld die hem vaak vreemd en onaangenaam was.

Zijn karakter zat wat dat betreft ook niet mee. Hij was gesloten, naar eigen zeggen als een ‘oester’, en kon knorrig en zelfs bot overkomen. Bij grote drama’s in zijn leven – zoals de dood van zijn oudste dochter Ati na een longziekte – leek hij nauwelijks te kunnen reageren. Zo nu en dan betaalde hij de prijs van ‘zwakke zenuwen’. In periodes kampte hij met uitputtingsdepressies. Met dat karakter was de ontheemde man vaak genoeg ook een eenzame man. Een van zijn dochters hoorde haar vader ooit in wanhoop huilen bij zijn vrouw. ‘O Ossi ik ben zo eenzaam.’

De scène illustreert hoe een man zonder houvast beschutting vond bij zijn vrouw. Ossi – ook wel Os en in tijden van zwangerschap ‘den dikken os’ – was het koosnaampje voor Grönlohs jeugdliefde, Agathe Tiket. Ze trouwden in 1906 en kregen vier dochters. Met Os schikte hij zich in een ordelijk, gedisciplineerd leven waarvan gezin en werk de dubbele kern vormden. Os was een warme, levendige figuur en de spil van het gezin. Ze gaf haar man de ruimte om eropuit te trekken, in het besef dat hij dat alleen-zijn nodig had, maar mogelijk ook omdat hij zo een broze gezondheid onderhield. Als het nodig was gaf ze hem weerwoord. ‘Uit woede beet ik overal in en gooide alles onderste boven’, schreef ze toen haar verloofde in een brief sputterde over de aanschaf van een fiets, ‘’t was goed dat je niet hier was anders was ik jou ook nog aangevlogen.’

‘Cathedraal’

Het gebrek aan houvast typeerde niet alleen de man zelf, maar is ook de kern van zijn schrijverschap. Het pseudoniem Nescio geeft dat al aan: ‘Ik weet niet.’ Frerichs noemt een paar keer het fragment De profundis, waarin Nescio zijn schrijverschap kenschetst. Hij beschrijft er een pessoaans gevoel van vervreemding als de bron waaruit zijn literaire werk vloeide: ‘Uit niet te kunnen wat ik wil, uit niet te willen wat ik kon, uit te verlangen naar wat ik niet heb en naar waar ik niet ben. En uit niet te begeeren wat ik heb en niet te willen wezen waar ik ben, uit weemoed om ’t verleden, dat voorbijging en eerst daarna werd begrepen en wachten op wat komen zal en nooit komt.’ Wat hij verlangt en nodig heeft, ontglipt hem. Dat leidt tot ‘mijn gruwzame melancholie en mijn ijzige eenzaamheid’. Maar tegelijk zijn dat de bronnen van zijn werk, zijn ‘cathedraal’, die ‘blinkt in de zon met haar beide torens, onvoltooid om steeds hooger te rijzen’.

Gebrek aan houvast, vervreemding en onvervulbare verlangens: we vinden het terug bij Nescio’s personages. Ze willen iets maar weten niet goed wat. ‘We zouden hun wel eens laten zien hoe ’t moest’, herinnert Koekebakker zich in Titaantjes. Maar dan: ‘Wat we eigenlijk zouden doen is ons nooit duidelijk geweest. Iets zouden we doen.’ En uiteindelijk doet het er niet toe, beseffen ze, want de wereld gaat toch haar gang. ‘En ’t tij kwam in en ’t tij ging uit’, lezen we in De uitvreter, in een van de vele passages die aan Prediker doen denken, ‘’t water rees en viel.’ Het verhaal eindigt op dezelfde toon maar met een sardonische, typisch nesciaanse twist. ‘De rivier is sedert naar het Westen blijven stroomen en de menschen zijn blijven voorttobben. Ook de zon komt nog op en iederen avond krijgen Japi zijn oude lui het Nieuws van den Dag nog.’

null Beeld Astrid Anna van Rooij
Beeld Astrid Anna van Rooij

Zo komen we terug bij het Hollandse landschap en bij God. Het landschap was de plek waar Grönloh, net zoals zijn personages, houvast vond, niet altijd, maar vaak genoeg om er steeds weer op uit te willen gaan. Grönloh kon er zich net als zijn jongelingen enigszins vrij voelen. Het is ook de plek waar hij zich verbonden voelde met een groter geheel, hoe vaag ook, zodat eenzaamheid en vervreemding even weken. In zijn beschrijvingen van die momenten komt God tevoorschijn – niet die van je tante, Nederland of de avondmaaltijd, maar de God die hoofd, hart en ruggemerg vulde.

Behalve in het landschap vond Grönloh houvast in het schrijven, zij het niet zo vaak. Hij had er zelden tijd voor. Het lukte hem bovendien niet om gedisciplineerd te schrijven; hij was dus afhankelijk van inspiratie en stemmingen. Zijn belangrijkste drie verhalen kwamen in een relatief korte periode tot stand, tussen 1910 en 1918. Later lukte het schrijven in lange periodes helemaal niet. En als hij al eens de geest kreeg, kwam hij niet verder dan aanzetten en fragmenten. Daar zat weliswaar nog veel moois bij, maar De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje zouden zijn hoofdwerken blijven. Toch zag Grönloh dat moeizaam tot stand gekomen werk, die ‘cathedraal’, als zijn grootste prestatie. Frerichs noemt het literaire werk ‘het grote geluk van zijn leven’.

Bekroning

Met deze biografie bekroont Lieneke Frerichs haar inspanningen als verzorger van Nescio’s literaire nalatenschap. Ze zet de gesloten, eenzelvige Grönloh in het volle licht en heldert al doende allerlei aspecten van zijn literaire werk op, waarmee ze zijn reputatie nog maar eens bevestigt. Grönloh komt vanaf zijn jongelingenjaren tot volbloedig leven, vaak in eigen woorden, via brieven en aanzetten voor verhalen, maar geregeld ook via anderen, zoals zijn dochter Miep Boas. We volgen hem op de voet.

Gaandeweg zijn er prachtige, ontroerende en soms ontluisterende details: het vreugdeloze gezin waarin hij opgroeide; een vroeg opstel over een tochtje naar Monnickendam (‘En ook op het land was het stil, soms loeide een koe, soms klonk uit de verte de stem van een hooier, alleen de leeuwerik zong’); de kapitein Haddock-achtige reactie van een vriend als hij na school een baan aanvaardt (‘gemeene schurk, bloedzuiger, afzetter, doodeter’); zijn reactie als hij in eerste instantie wordt afgewezen door Os (‘Het is eigenlijk veel beter zoo dan met zoo’n kindje een fatsoenlijk man te worden’); dat hij graag Jules Verne las (en later detectives); de debatingclub op school, GOHV, ‘Gedachtenwisseling Ontwikkelt Het Verstand’; zijn afkeer van India en de ‘inlanders’ (en zijn commentaar bij het zien van de Ganges: ‘Geef mij maar het Gein’); de zoektochten naar eten in de Hongerwinter (die hij ook wel plezierig vond: hij sliep er heerlijk van); en hoe er in de laatste jaren steeds vaker bewonderaars op bezoek kwamen die niet altijd even vriendelijk werden bejegend (al sprong Os dan bij: ‘Kun je dat niet wat vriendelijker zeggen, Pappie?’).

In de laatste jaren van zijn leven maakte Grönloh nog mee hoe de ster van Nescio steeg. Dat zal hem goed hebben gedaan, maar tegelijk zijn dat ook de jaren waarin zijn gezondheid afbrokkelde door een aantal beroertes. De eerste, in januari 1956, maakte pardoes een einde aan zijn tochtjes. De laatste aantekening in het Natuurdagboek is van 27 december 1955. Hij beschrijft kort het landschap dat hij vanuit de trein ziet. Er is geen God te bekennen: ‘Overigens triest en triest en triest.’ Frerichs’ beschrijving van de moeizame laatste jaren levert aangrijpende bladzijden op. Er is een geluidsopname bewaard gebleven van Nescio die een verhaal voorleest. Frerichs vertelt hoe dat toeging: Grönlohs spraak was bemoeilijkt na de beroertes en de tekst pakte hem zo aan dat de tranen over zijn wangen stroomden. Grönloh stierf een half jaar na de opname, op 25 juli 1961, 79 jaar.

Er is veel gezegd en geschreven over de vraag wat Nescio’s ‘geheim’ is. Waarom is zijn werk na ruim een eeuw nog zo fris? Frerichs houdt het op de unieke, onmiddellijk herkenbare ‘stem’ van Nescio, de stijl waarmee hij een ‘glans van geluk over de door hem beschreven wereld’ weet te leggen. Daar valt weinig aan af te doen, maar tegelijk maakt haar biografie duidelijk dat er nog iets anders speelt: we lezen niet alleen hoe innig leven en werk waren vervlochten, maar ook hoe urgent dat werk was. Het schrijven was voor Grönloh een innerlijk landschap, een noodzakelijke plek. Dat is nog altijd voelbaar. Wat Nescio ons geeft, is de volkomen authentieke en onmiddellijk herkenbare stem van iemand die in een ontluisterde wereld tastend op zoek gaat naar wat nog de moeite waard is, wat waar is, mooi, waarachtig, eerlijk, oprecht, al die dingen waarin alsnog houvast kan worden gevonden. Daarmee werpt hij niet alleen een glans van geluk over wat hij beschrijft, maar ook over zijn lezers.

Lieneke Frerichs: Nescio – Leven en werk van J.H.F. Grönloh. Van Oorschot; 656 pagina’s; € 39,50.

null Beeld Van Oorschot
Beeld Van Oorschot

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden