Meriswin
Het is aangenaam verkeren tussen de pimpelaars van Hafid Bouazza
De laatste jaren leek het gedaan met Hafid Bouazza. Rondom hem gonsden zorgwekkende berichten over drank en drugs. Vier jaar geleden werd bij hem, na de zoveelste ziekenhuisopname, levercirrose vastgesteld. Dat verbaasde hem niet, aangezien een dagelijkse consumptie van een fles absint en twintig bier, nog gezwegen van de coke en de joints, ooit tot funeste gezondheidsproblemen moest leiden. 'Kapotgaan is niet zo erg', zei hij in een interview over zijn gebruik van roesmiddelen. Klagen deed hij niet, spijt had hij evenmin.
Misschien dat het laatste nog het meest verontrustend was, voor de literatuurliefhebbers dan, die de schepper van De voeten van Abdullah (1996, verhalen) en Paravion (2004, roman), titels die de Nederlandse letteren hebben verrijkt met een oorspronkelijke en hyperzintuiglijke roestaal, graag een rijke carrière en breed oeuvre hadden gegund. Bouazza zou bezig zijn met een roman over zijn delirium en ziekte, heette het nu eens. Gevreesd moest worden dat het boek onvoltooid zou blijven, luidde de prognose op somberder momenten.
Het ding is af, op zijn 44ste: Meriswin is een roman geworden die het niet moet hebben van een evenwichtige compositie of klare lijn. Dat zou ook eigenaardig geweest zijn: we volgen een man die met rode wijn placht te ontbijten, zo te zien in café De Zwart aan het Spui te Amsterdam. Daar kijkt hij goed om zich heen, en levert vaardige portretten van markante stamgasten, zoals de 'sjofele fat' Heer Bolos (ofwel culinair publicist Johannes van Dam) en de van neuslitteken en hinkepoot voorziene Abel Dieyter (ofwel de voormalige boekhandelaar-uitgever-auteur Ad ten Bosch).
Nadat Bolos de krant heeft gespeld, kijkt hij 'wetend en vergenoegd de wereld in, het wereldnieuws was verorberd'. En van de rokkenjager Dieyter wordt gezegd dat hij 'ergens onderweg in zijn leven zijn knieschijven was kwijtgeraakt'. Met deze pimpelaars is het aangenaam verkeren. Totdat een regenval met zondvloedkwaliteit een wending aankondigt: de verteller (soms 'we', soms 'ik', soms 'hij') belandt met een delirium in het ziekenhuis en balanceert op de rand van de dood. In het schilderen van de hallucinaties, het bloedspuwen, de morfine en de pijn in de monsterlijk gezwollen buik, en van de zachte handen van de verpleegsters en die van zijn recente vriendin en reddende engel Merijne, behoudt Bouazza een bijna montere toon.
Die maakt dit verhaal ongewoon: het ontbreken van een ontwikkeling en de keur aan buitenissige woorden, waar de schrijver altijd al bekend om stond, passen bij het relaas van een roeszoeker die de schuld en schaamte ver achter zich heeft gelaten. Als hij in het ziekenhuis elk gevoel voor tijd kwijt is, lijkt hij zelfs niet ongelukkig. En de erotische dromen over zijn vriendin zijn behalve gedetailleerd ook geestig: 'Haar venuslippen waren een verticale kreukeling, de rechterlip (links voor ons) was langer, en hing er wat verlegen bij'. Niets blijft ons bespaard, van de goudgroene dimensies van de absint tot de helse dampen die de vriendin in 'het gemak' achterlaat. Tintelfris kunnen we dit proza niet noemen, maar het taalplezier bewijst dat Bouazza's talent goddank niet kapot is gegaan. Hij vangt alles op - het kwinkeleren van de vogels en de 'funeraire melodie van droefdronken bellen' op het Oudekerksplein -, en vindt er een impressionistische uitdrukking voor. Op de nieuwe Bouazza proosten zou de goden verzoeken zijn, maar deze goedgemutste hellevaart nodigt daar wel toe uit.
undefined