Leven
Praatjesmaker in een stille eeuw
Hij was dansmeester en stierenvechter, zat in de gevangenis, en eindigde als gerespecteerd hoogleraar. Diego de Torres Villarroel beschreef zijn leven in een brutale autobiografie.
In 1700 stierf Karel II, de laatste Spaanse koning van het Habsburgse huis. Zijn deplorabele geestelijke en lichamelijke conditie was symbolisch voor de gesteldheid van het land dat hij moest regeren. Na in de zestiende eeuw dankzij Karels voorvaderen Karel V en Filips II uitgegroeid te zijn tot een wereldrijk, was Spanje koud een eeuw later het achterlijke broertje in de grote Europese familie geworden.
Na jarenlang gesteggel tussen de belangrijkste Europese mogendheden mochten de Bourbons ten slotte het stokje van de Habsburgers overnemen. Daarmee leek een doorstart voor Spanje in het verschiet te liggen: het Franse koningshuis zou het land in het Europese gareel van vooruitgang en modernisering trekken. Maar helaas, de voortvarende pogingen van de Bourbons liepen stuk op de alomtegenwoordigheid van de aartsconservatieve clerus. Spanje was een lappendeken van geïsoleerde dorpen en gehuchten en in elk daarvan was er maar één venster op de wereld: dat van meneer pastoor.
De politieke en economische terugval weerspiegelde zich in de literatuur. Na een periode van grote internationale uitstraling (de Gouden Eeuw van Don Quichot, de schelmenroman, Quevedo, Góngora, Lope de Vega) volgde een tijd die bekend is geworden als de stille eeuw. Maar dankzij de superieure praatjesmaker Diego de Torres Villarroel (1693-1770) kan de achttiende eeuw toch niet helemaal worden afgedaan als een periode in de Spaanse literatuurgeschiedenis die niets waardevols heeft voortgebracht.
Torres Villarroel was een van de achttien kinderen van een boekhandelaar uit Salamanca. Kennelijk was de Spaanse samenleving toen toch minder vastgeroest in oude structuren dan gedacht, want deze eenvoudige komaf stond een mooie maatschappelijke carrière niet in de weg. Op de Latijnse school had de jonge Torres weliswaar de neiging er een potje van te maken en ook later leek er weinig lijn in zijn ondernemingen te zitten. Zo rommelde hij onder meer aan als dansmeester, stierenvechter, muzikant, kwakzalver, paljas en spokenverjager. Maar toen hij begon te schrijven vond hij zijn bestemming. Zijn almanakken en voorspellingen leverden hem zelfs een aanzienlijke bron van inkomsten en grote populariteit op.
Maatschappelijk aanzien kreeg hij bovendien toen hij priester en hoogleraar werd.
Tot zelfgenoegzaamheid leidde deze indrukwekkende loopbaan niet als je af mag gaan op Leven, Torres' autobiografie en tevens zijn belangrijkste werk, nu voor het eerst in een zeer leesbare Nederlandse vertaling verschenen. Om de haverklap levert de schrijver kritiek op zichzelf en op zijn werk. Zo omschrijft hij zichzelf als ledig, boosaardig, inhalig of verwaand en doet hij zijn almanakken en voorspellingen af als vermakelijke onzin. Ook zijn overige werkzaamheden relativeert hij nogal eens. Er zijn echter ook passages waarin hij een heel ander geluid laat horen, met name wanneer hij andermans kritiek op hemzelf of op zijn werk ter sprake brengt. Dan verdedigt hij vurig de integriteit van zijn persoonlijkheid en zijn werk.
Torres Villarroel had, naar verluidt, een kort lontje. Maar dat is niet de enige verklaring voor het feit dat hij een vat vol tegenstrijdigheden lijkt in zijn zelfportret (dat hij overigens met grote tussenpozen bij elkaar schreef). Van beslissende betekenis was dat zijn maatschappelijke positie niet vanzelf sprak. Als selfmade man kon hij net zo hard weer vallen als hij omhoog was geschoten, zo had hij aan den lijve ondervonden toen hij een gevangenisstraf van enkele maanden en een ballingschap van enkele jaren moest uitzitten. Het waren daarom vaak de omstandigheden die de manier bepaalden waarop Torres Villarroel zichzelf afficheerde. Al naar gelang het hem het beste uitkwam toont hij zich opstandig dan wel berustend, hoogmoedig dan wel bescheid
en, openhartig dan wel gesloten.
Door de brutale toon roept deze autobiografie de schelmenroman in herinnering, maar Leven is evenzeer een complex en opvallend modern zelfportret. Wie Torres Villarroel was, wat hij precies heeft uitgespookt en wanneer hij serieus dan wel ironisch is: het wordt in de loop van zijn levensverhaal steeds raadselachtiger. 'Ik ben wie ik ben,' zo schrijft hij ergens. Het zijn de trotse woorden van een sociale klimmer, die tevens het mysterie van zijn persoonlijkheid samenballen.
Deze ongrijpbaarheid en ook de buitelende stijl waarmee Torres Villarroel haar gestalte heeft gegeven doen meer denken aan de gekte van Laurence Sternes Tristram Shandy dan aan het afgewogen karakter van de Bekentenissen van Rousseau, een andere tijdgenoot van hem. Ook de dichter Francisco de Quevedo mag hier niet onvermeld blijven. Er is geen pagina van Torres Villarroel waarin niet de geest van de oude meester rondwaart, zo schreef Borges in een essay uit 1925. Daarin noemt hij de Spanjaard 'een provincie van Quevedo', en dat was als compliment bedoeld. Torres Villarroel was, aldus Borges, geen kloon van Quevedo maar een lichtvoetige nazaat. Net als zijn leermeester werd hij gedreven door een groot onbehagen en wist hij dat in een virtuoze stijl onder woorden brengen.
Maar wat schittert door afwezigheid is Quevedo's tragische besef van vergankelijkheid. Torres Villarroel had geen tijd voor de dood, hij had het veel druk met het veroveren en veiligstellen van een plek in het leven.