KRASSEN IN HET LIJF
In de Parijse Bibliothèque nationale de France wordt voor het eerst een allesomvattend (zelf)portret getoond van Antonin Artaud. ‘Ik ben een fanaticus’, zei de dichter en acteur, ‘ik ben helemaal niet gek.’..
Kunnen we acteur, criticus, dichter en tekenaar, maar vooral ook ‘het geval’ Antonin Artaud begrijpen? Of beter: kunnen we hem eigenlijk wel kennen of doorgronden? Hij wordt weliswaar als onmiskenbaar genie veel geciteerd, maar erg weinig gelezen; hij was een anarchistisch icoon, held van de Beat Generation, van de revolterende studenten in Berkeley en Parijs in de jaren zestig en van tal van anti-psychiaters, een op handen gedragen kunstenaar voor wie gekte ‘de poort is naar een verborgen wereld’, de deur die toegang geeft tot een tweede wereld die doortrokken is van diepe en oncontroleerbare gevoelens en fantasieën, driften, buien en vlagen van wilde waanzin. Maar wie was hij? Of blijft dat voor ons en voor altijd verborgen?
Het is tijd voor een soort rehabilitatie: Antonin Artaud was ongelooflijk lucide, helemaal geen onbezonnen militant of surrealist à la Breton, maar veeleer een ‘redelijk iemand die in het ongerede was’, een kunstenaarsgeest die volgens een hogere algebra – om Anton Heyboer te parafraseren – ‘zijn eigen ik uitrekende’.
We kennen hem van tal van prentbriefkaarten, op de bekende foto’s van Man Ray of Georges Pastier. Die museale ansichten tonen ons een grimmige en verwarde Artaud, met wilde haardos, de lippen stijf op elkaar, de ogen radeloos. We kennen hem als een vroeger aantrekkelijke acteur en opvallende dandy, als kreunend dichter en chaotisch performer, maar ook als rafelige junk en volslagen krankzinnige. ‘Boum Boum Pouf pouf patoum panouf Artaud Antonin Antonin Artaud’, antwoordde hij op de vraag wie hij was. Had hij nog wel greep op zijn gedachten?
Op een van die beroemde foto’s van Pastier, uit 1948, het jaar van zijn dood, zien we in close-up de rug van de 52-jarige Artaud, zittend op een stenen bank zonder rugleuning, wachtend op de bus in het Franse Ivry. Met een potlood, dat hij stevig vasthoudt in zijn rechterhand, krabt hij zijn gekromde rug. Dat potlood is zijn scalpel, het ontleedmes waar Artaud zijn zieke lijf en verziekte leven mee heeft versneden; elke tekst, elke tekening, al zijn dessins écrits zijn pijnlijke afdalingen in het diepste van zijn geest, de potloodpunt is even scherp als het chirurgenmes, het lemmet ging diep in het vlees.
Hoe kennen we hem? Op de eerste allesomvattende expositie over Antonin Artaud, in de Parijse Bibliothèque nationale de France, bots je voortdurend op beeltenissen van de film- en theateracteur, de dichter en de patiënt, én sta je oog in oog tegenover de vele wilde en theatrale zelfportretten die Artaud heeft gemaakt. Zijn gezicht op die tekeningen is een slagveld. Ze zijn onthutsend. In het theater, zei hij, gaat het om het gezicht, de blik of de grimas, om de mime ook en de groteske. In het Japanse theater – Artaud verdiepte zich in het Oosterse toneelspel – wordt bij een climax vanuit de coulissen met een lange stok en een brandende kaars het gezicht van de acteur belicht. Dat krijg je in Parijs ook te zien: fysiognomieën van Artaud. We herkennen de indringende en priemende blik van de jonge Artaud in Le Juif errant of La Passion de Jeanne d’Arc. We herkennen het door pijn, ontbering en elektroshocks vertrokken gezicht van de gekneusde en uitgeputte Artaud. Vooral op de zelfportretten en op de kleinere tekeningen in de honderden schriftjes die hij in het asiel en het dolhuis bijhield, zien we iemand die zichzelf kwetste en beschimpte, zichzelf wilde uitwissen, een getourmenteerd en uitgemergeld lichaam dat zich van zichzelf leek te vervreemden.
Het is allemaal exces. Artaud boort letterlijk een mes door zijn beeltenis. Hij vernietigt het lichaam van een acteur die ooit in film en op het theater triomfeerde. De expositie wemelt van zulke tegengestelde beelden. Het hart van de tentoonstelling is een lange ‘passage’ waarin met cahiers, brieven, foto’s en andere relicten het leven en het lijden van Artaud worden opgeroepen.
Aan weerszijden zie je in verduisterde ruimtes de gezichten van zijn film- en theaterpersonages. Alles wat je er kunt zien en horen portretteert Artaud; de expositie is opgevat als een vertoog over het gekwetste en gemangelde lijf van iemand ‘die ooit Antonin Artaud was’, het bijna-kadaver dat zichzelf in een brief aan een van zijn psychiaters dood verklaarde, het lijk op zoek naar een nieuwe huid, een nieuwe behuizing, een nieuwe taal, de taal van het lichaam. Precies dat denken over ‘taal’, ‘lichaam’, maar ook over ‘theater’, het ‘theater en zijn dubbel’, het ‘theater van de wreedheid’, geeft ons een kans Artaud enigszins te begrijpen, of liever, te interpreteren.
Hij vocht tegen de leugen. Ons leven is niet authentiek, het is ingefluisterd, het past zich aan een norm aan die voortdurend verandert, de ene keer links, de andere keer rechts, soms rood of blauw, meestal kleurloos of gifgeel, maar nooit zuiver en helder. Ons spreken, zei Artaud, is gesouffleerd spreken, we schrijven ook niet zelf, ons lichaam representeert, het is alsof ‘ons lichaam niet zijn eigen adem blaast’. Hij geloofde in het verzet, in de schreeuw op het podium, in het krassen in de eigen ziel, en dat maakt van Antonin Artaud – meer dan van zijn bewonderaars uit die jaren zestig die zich helemaal lieten ‘recupereren’ – een wonderbaarlijk kunstenaar.
Artaud tekende al sinds zijn kindertijd. Al heel vroeg maakte hij zelfportretten, redelijk zelfverzekerde portretten met nog vage blikken. De tekeningen hadden nog geen krampen. Twintig jaar heeft hij niet of nauwelijks getekend, behalve decorontwerpen, want hij stond in het theater en speelde in films. Al vroeg werd hij, bij zijn korte of langere verblijven in psychiatrische instellingen, aangespoord te tekenen, uit te tekenen wat er in hem omging, te her-tekenen wie hij wilde zijn, sporen vast te leggen uit zijn verleden, kortom uit te spugen wat hem dwars zat of pijnigde, op vellen en in cahiers die vervolgens door dokters als Dardel, Toulouse, Allendy, Fouks, Lacan, Latrémolière, Ferdière of Delmas werden bekeken, opgemeten en geïnterpreteerd.
Gaston Ferdière, die Artaud in het Hôpital de Rodez tussen 1943 en 1946 verzorgde, gaf hem krijt, potloden, stift en een stapeltje schriften. Die gekleurde schoolschriften waren voor Artaud tot zijn dood een ‘habitat’, een plek op geruit papier waarin hij écht kon wonen. Jaren heeft hij in theaters gebivakkeerd, letterlijk in de coulissen, in hotels en op kamers, in het asiel en het gekkenhuis, maar nu kon hij met zijn potloden een terrein afbakenen dat het zijne was. De schriften, waarvan er meer dan vierhonderd in de Parijse Bibliothèque nationale de France worden bewaard, waren zijn notitieboekjes en agenda; hij noteerde er zijn overpeinzingen in, zijn herinneringen, zijn afspraken, telefoonnummers en adressen. Hij had altijd een cahier in de zakken van zijn jas bij zich, ook potloden, de wapens waarmee hij in de donkere nachten in het café, maar ook in de metro of zelfs in het gezelschap van vrienden het leven attaqueerde. Hij noteerde in golven en in een soort dactylografie alles wat er in hem rondspookte. Het waren fragmenten, slierten tekst, tekeningen, notities en opmerkingen, kortom een amalgaam van ‘glossen’ die menig Artaud-vorser hoofdbrekens heeft bezorgd en zelfs op het verkeerde been heeft gezet, op het dwaalspoor van de eigengereide interpretatie. Misschien zijn die opschrijfboekjes, waarvan voor het eerst weer onbekende geschriften boven water kwamen, de sleutels die toegang geven tot het denken van Artaud. In elk geval zijn ze, juist ook door de tekeningen en de met sigarettenpeuken en lucifers geblesseerde bladzijden, getuigen van de heftige kronkels en voor ons niet te ontcijferen algebra in de hersens van Antonin Artaud.
Je hoort de tekening. Alles knettert en knarst op het papier, als teken van pijn en woede. Hij had altijd enkele potloden bij zich. Artaud duwde er meestal zo hard op dat de punt of de tekenstift brak. Hij prikte met zijn potlood in het papier. Volgens hem keek je niet alleen naar een tekening, maar je hoorde ze ook. De sensaties die zijn tekeningen oproepen, brengen een ‘innerlijk geluid’ voor. Zo schreef hij ook zijn teksten, die hij luidop las, schreeuwend, scanderend, stotterend, reciterend, terwijl hij met zijn gebalde vuisten op tafel sloeg, zijn mes tegen het bed gooide, of met zijn hamer timmerde op het slagersblok dat dokter Delmas in zijn kamer in Ivry had laten plaatsen. Die hamer kun je zien in een van de expositievitrines. Hij sloeg zo hard dat hij, net als zijn potloodpunten, in tweeën brak.
De tekening wordt geluid, elke potloodstreep knarpt en knerpt, de woorden van de tekst worden ‘glossolaliën’. Artaud lijkt een literaire gek, een kletsmeier. Je hoort als het ware ook zijn stem, die met zijn afwisselend diepe borststem en hoge falsetstem uitgesproken en ritmisch georganiseerde teksten, ‘pouf patoum panouf’, ‘adlanvatz, lelsta fidire, tafi diri, taidra’, dat articuleren en modelleren van vocalen en nasalen. Het schuurt ook allemaal over het papier. Veel van zijn tekeningen zijn ‘geschreven tekeningen’, ‘getekende teksten’, klankpartituren, colères, een bouillabaisse van schrifttekens en grillige figuurtjes. Het zijn met bloed, zweet en tranen vastgelegde ‘sensaties’, nauwkeurig geregistreerd lijden. Zelf had hij het vaak over envoûtements, betoveringen of eerder bezweringen, een voortdurende aanslag op zijn lichaam en geest alsof de hele samenleving met hem een ‘voodoo-poppen-ritueel’ opvoerde. Artaud als slachtoffer.
Artaud lezen of naar tekeningen en cahiers van Artaud kijken is een beproeving; zelf vergeleek hij zijn verwarring stichtende geest met een reptiel. ‘Het onttrekt zich terwijl het intussen een aanval op mijn langue doet’, een Jacques Derrida-achtig taalspel: langue betekent zowel ‘taal’ als ‘tong’. Derrida heeft veel over Artaud geschreven, ook over ‘le subjectile’, een onvertaalbaar woord, zeg maar ‘de drager van het schilderij of de tekening’, de huid van het kunstwerk. Dáár heeft Artaud zich letterlijk op geworpen, als een projectiel – ‘un projectile’ – en zijn ‘nieuwe zelf’ geëjaculeerd. Het delirium van Artaud is wellicht, anders dan gekte, door hem zelf gedefinieerd: ‘Ik ben een fanaticus’, zei hij, ‘ik ben helemaal niet gek.’ Intussen zijn ook doktoren als Ferdière, die hem elektroshocks gaf, gerehabiliteerd: Artaud was goed gek, maar ook geniaal gek, en dát zie je op al zijn (zelf)portretten en zeker ook op de pagina’s van zijn schoolschriften.