InterviewJan Konst
Jan Konst over zijn nieuwe boek De Wintertuin: ‘Wie ben ik om te oordelen?’
Hoogleraar Jan Konst dook in het archief van zijn Duitse schoonfamilie. Dat hij daarbij op zwarte bladzijden kon stuiten, nam hij voor lief.
Boek van de week – Familie doorsnee
Niet de beschreven familie maakt De wintertuin zo bijzonder, maar het decor waarin hun levens zich afspelen: het Duitse Keizerrijk, de Weimarrepubliek, WO II. Literaire non-fictie op haar best.
De Wintertuin - Een Duitse familie in de lange twintigste eeuw
Jan Konst
Balans
336 pagina’s
€ 22,50.
Dat statige 19de-eeuwse bureau, hoe heeft hij dat hier in vredesnaam omhoog gekregen? Wie na het lezen van de familiekroniek van Jan Konst in zijn trappenhuis staat, denkt vanzelf aan de meubels van de overgrootvader van zijn vrouw. Hij beschrijft hoe hij die zware erfstukken de trappen naar zijn Berlijnse appartement op torst. Tien trappen. Vijf bochten waarin elke centimeter telt. Voorzichtigheid was geboden: in het buffet zat al een barst, aangebracht door een Russische soldaat die in de zomer van 1945 op zoek was naar oorlogsbuit.
Met een galmend ‘hallo’ maakt Konst (55), hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Freie Universität in Berlijn, een einde aan deze spinsels. Een rijzige blonde man in streepjesoverhemd, een professor die je en jij zegt – teken dat hij ondanks twintig jaar aan een Duitse universiteit toch ook Nederlander is gebleven.
Het huis waardoor hij rondleidt, is de droom van menig Berlijner: de zolderverdieping van een Altbau, uitkijkend over het stadsdeel Prenzlauer Berg, badend in de meizon. Ja hoor, daar staat het bureau met walnootfineer, rond 1900 aangeschaft door Emil Grunewald, de genoemde overgrootvader, als pronkstuk van diens ‘Herrenzimmer’, een ruimte vol intimiderend meubilair waarmee heren van enige stand een eeuw geleden hun maatschappelijke status plachten uit te drukken – een soort intellectuele man cave.
Aan dat bureau schreef Jan Konst een eeuw later een boek over de familie waarvan Emil de stamvader is, de familie van zijn vrouw Katrin. De wintertuin is het verhaal van een Duitse familie in de lange 20ste eeuw.
Verleidingskunst
Het boek, literaire non-fictie, begint bij Emil Grunewald, een tuinderszoon uit Saksen die als eerste familielid opklom tot de burgerij. Na de kweekschool en de universiteit werd Emil benoemd als professor aan een jongensgymnasium in Meissen, de porseleinstad aan de Elbe. Dat was ook het moment waarop hij besloot tot de aanleg van een persoonlijk archief, te beginnen met de beknopte biografie waarin hij op 19-jarige leeftijd tevreden concludeerde dat hij, ‘schoolknaap op het land’, een man van enige betekenis was geworden, dankzij jaren van noeste studie. Zijn nakomelingen zouden het archief voortzetten.
Jan Konst kwam in 1993 als jonge wetenschapper naar Berlijn. Tijdelijk, was het idee. Maar de Duitse hoofdstad verstaat de fijne kneepjes van de verleidingskunst, zeker in de wilde jaren na de val van de Muur. Hij kreeg een vaste aanstelling, werd verliefd en bleef.
Zijn twee tienerdochters spreken nu nog net genoeg Nederlands om het boek van hun vader te kunnen lezen. ‘Maar we zijn bezig met het vinden van een Duitse uitgever en ik heb goede hoop dat het zal lukken. Dan kan Brigitte zelf het ook lezen.’
Jan Konst
Jan Konst (55) is sinds 2000 hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Freie Universität in Berlijn. Daarnaast schrijft hij literaire non-fictie, waarin Nederlanders in Duitsland vaak het thema zijn. In de bundel Iedereen is op weg naar de Brandenburger Tor heeft hij teksten verzameld die Nederlandse auteurs in de loop van de 20ste eeuw over Berlijn schreven. Alles waan gaat over de Nederlandse literator Louis Ferron en het Derde Rijk. Konst woont met zijn vrouw en twee dochters in Berlijn.
Brigitte, de 85-jarige schoonmoeder en kleindochter van Emil en beheerder van het familiearchief, was de stuwende kracht achter De wintertuin. ‘Vanaf het moment dat ze ontdekte dat ik historisch geïnteresseerd was, heeft Brigitte hardop met de gedachte gespeeld dat ik iets met dat archief kon doen.’
De wintertuin vertelt het verhaal van vier generaties. Die van Emil, geboren in 1871, het jaar dat Otto von Bismarck de geboorteoorkonde van Duitsland tekende; die van zijn dochters Hilde en Hanna en hun echtgenoten, behorend tot de generatie van 1900; van Hildes dochter, schoonmoeder Brigitte, die in 1933 ter wereld kwam, een half jaar nadat Hitler de macht had gegrepen.
Haar jongste dochter werd geboren rond 1960 en is de vrouw die op deze zonnige morgen haar hoofd tussen de schuifdeuren steekt om haar echtgenoot Jan Konst gedag te zeggen.
‘Het is een doorsneefamilie’, schrijft Konst, waarin je ‘tevergeefs zoekt naar politici, schrijvers of kunstenaars.’ De spanning zit in het historische decor – het lot van deze vier generaties is onlosmakelijk verbonden met het bekende rijtje historische breuken: keizertijd, republiek van Weimar, nazitijd en DDR. ‘Dit is het verhaal over vier generaties van een familie die in heel moeilijke tijden het hoofd boven water probeert te houden.’
Politiek hield de familie zich een eeuw lang opvallend afzijdig: slechts een schoonzoon, Hanns, werd na de machtsovername van Hitler nog snel lid van de NSDAP. Hij was ook de enige die zich later aansloot bij de SED, de Oost-Duitse eenheidspartij.
De rest paste zich steeds geruisloos aan de omstandigheden aan. Niemand verzette zich actief. Emil vocht in de Eerste Wereldoorlog, zijn schoonzoons in de tweede. Een van hen, Hellmuth, hield een oorlogsdagboek bij. Zijn dochter Brigitte werd als kind vanzelfsprekend lid van de Bond van Duitse meisjes, de nationaal-socialistische jeugdbeweging. Hanns was ook als partijlid nog gewoon welkom op het kerstdiner.
Geen geheimen
Natuurlijk hing over het project de donkere wolk van schuld en daderschap en de vraag hoe de auteur, tevens familielid, zich daartoe zou moeten verhouden.
Konst was zich bewust van de kans dat zijn speurtocht door die archiefkast tóch nog bewijs zou opleveren dat de familie van zijn vrouw tot een ‘dadersfamilie’ zou maken. ‘We spraken van tevoren af dat we niets verborgen zouden houden, ook met Brigitte.’
Hij begon zijn recherche daarom met het oorlogsdagboek van Hellmuth. Konst schrijft dat hij zich erop betrapte dat hij vooral één ding wilde weten: was de grootvader van mijn vrouw een oorlogsmisdadiger? Hij legt het dagboek op de salontafel. Een schriftje vol typemachineletters, een gedetailleerd en zakelijk verslag. Een soldaat toonde geen emoties, in het geval van Hellmuth ook niet voor sentimentele Hitler-verering.
In een van de foto-onderschriften prijst Hellmuth en passant het ‘kraakheldere’ landschap van Zeeland, waar hij tijdelijk gelegerd was. Het grootste deel van zijn tijd in het leger bracht hij in Polen door.
‘Voor zover ik op grond van het archief kan zeggen, heeft hij persoonlijk geen oorlogsmisdaden begaan.’ Maar Konst houdt een slag om de arm. ‘We weten natuurlijk dat het boek een zekere subjectiviteit heeft, het is een familiearchief. Je weet nooit hoe compleet het is, wat we in handen hebben gekregen. In een geheugen vallen gaten.’
De soldaat beschrijft in zijn dagboek dat zijn eenheid een gevangenentransport moest begeleiden. Hij heeft het over ‘asocialen’. De bijbehorende foto toont een stoet haveloze mannen op een landweg, aan twee kanten geflankeerd door soldaten. Hellmuth schrijft dat sommige gevangenen werden mishandeld. ‘Een zwarte bladzijde’, noemt hij dat. Konst heeft niet kunnen achterhalen wat voor transport het precies is geweest.
Het is de enige keer dat de dagboekschrijver zich zo kritisch uitlaat. Of je moet de foto meerekenen waarop hij een paar collega’s van achteren fotografeert terwijl ze op de latrine zitten te poepen. Onderschrift: ‘De blote kont van de Wehrmacht.’
Die foto is een van de weinige punten in het boek waar Konst het zich veroorlooft te speculeren: is dat subversief bedoeld, of is het gewoon platte soldatenhumor?
‘Natuurlijk heb ik me tijdens het schrijven ook de vraag gesteld die in alle geschiedenisboeken terugkomt: waarom was er zo weinig weerstand? Zo weinig mensen die zich wilden of durfden te verzetten. Daar dacht ik wel: sjonge jonge. En dan kwam de gedachte op dat die overlevingsstrategie van aanpassen wél tot gevolg had dat er zes miljoen Joden werden vermoord.
‘Maar ik heb tegen mezelf gezegd: mensen hebben het recht geen verzetsheld te zijn. Wat had ik zelf gedaan als ik in de omstandigheden had geleefd waarin zij leefden?’
Hij haalt Hilde, een van Emils dochters, aan als voorbeeld. Zij werd bijna 100, leefde de hele 20ste eeuw. ‘Twintig jaar daarvan in een democratie, in Weimar en na 1990, en daartussen tachtig jaar onder autoritaire regimes.’ Hij bedoelt: wie ben ik om over haar te oordelen?
Kitsch uit de keizertijd
Konst kiest meestal voor een zo wetenschappelijk mogelijke benadering, weerhoudt zich van veroordeling, maar ook van vergoelijking. Zo nu en dan gunt hij de lezer wel een blik in zijn gedachtenwereld, zijn wikken en wegen, zijn ambivalente gevoelens tegenover de beslissingen van de mensen over wie hij schrijft.
Dat Emil zijn dochters verbood door te leren bijvoorbeeld, stuitte hem echt tegen de borst. ‘Hier kon ik geen terughoudendheid betrachten. Dat Emil hun de kansen ontzegde die hij zelf greep. Het laat zien hoe conservatief hij was. Dat zag je trouwens ook aan wat ze aan de muur hingen: kitsch uit de keizertijd.’
Soms laat hij de lezers ook delen in zijn verbazing. Bijvoorbeeld over de biografie van Brigitte, die genoeg historische gebeurtenissen van heel dichtbij meemaakte om aanspraak te kunnen maken op de eretitel ‘Forrest Gump van de DDR’.
In de herfst van 1944 werd ze uit huis geplaatst nadat haar moeder haar ziek had gemeld voor een parade van de Hitlerjeugd. In het kindertehuis waar het 11-jarige meisje terechtkwam, overleefde ze het bombardement op Dresden.
Als jonge moeder logeerde Brigitte één nachtje bij een kennis in West-Berlijn, het was in de zomer van 1963, en precies de nacht dat het Oost-Duitse leger prikkeldraad om West-Berlijn rolde, om daarna te beginnen met de bouw van de Muur. Door eenzelfde miraculeus toeval maakte ze vijf jaar later, op de terugweg van een zomervakantie aan het Balatonmeer, met haar man Gerd een tussenstop in de hoofdstad van Tsjecho-Slowakije, net op het moment dat daar in augustus 1968 de Praagse Lente losbarstte.
En na de Duitse eenwording dook in het testament van een overleden familielid een bescheiden goudschat in dollars uit de jaren twintig op, begraven in een tuin. Brigitte en haar man groeven die op. Die schat en het huis dat ze ermee bouwden, met een Wintergarten, zijn wellicht redenen dat zij in tegenstelling tot veel ontevreden Oost-Duitse generatiegenoten nooit gehoor gaven aan de lokroep van Pegida of de AfD.
Brigitte zag het mirakel van haar levensloop pas toen Konst het op papier had gezet. ‘Nu zegt ze: hoe is het mogelijk! Waarom heb ik dat niet gezien? En dat probeerde ik dan aan haar te verklaren: er gebeurde te veel in jullie leven, zei ik, daarom stond niemand erbij stil. Doorgaan, luidde het parool.’
Met Brigitte voerde Konst ook lange gesprekken over de overleden familieleden. En ja, zegt hij desgevraagd, hij hoorde daarin ook veel dingen die hij niet heeft opgeschreven. Niet zozeer feiten, maar merkwaardige karaktereigenschappen, voorliefdes en onhebbelijkheden.
Vlees en bloed
Was hij nooit in de verleiding om zich te laten gaan, om nog dichter onder hun huid te kruipen, ze uit te bouwen tot romanfiguren? Of is hij, zoals Lev Tolstoj schrijft in het voorwoord van Oorlog en vrede, ook van mening dat alleen de levens van de rijken en machtigen der aarde zich lenen voor goede romans, omdat gewone mensenlevens er te saai voor zijn?
‘Nee, saai zijn ze überhaupt niet!’ Konst klinkt verontwaardigd. ‘Natuurlijk voelde ik dat er ook een roman in deze stof zit, ik voelde het kriebelen. Maar in een roman ga je dingen sterker aanzetten, conflicten, gevoelens. Ik heb die neiging onderdrukt. Het ging me in dit boek om geschiedenis, niet in de eerste plaats om psychologie. Maar ik heb wel geprobeerd de personages neer te zetten als mensen van vlees en bloed.’
Tijdens het schrijven heeft Jan Konst zich vaak met stamvader Emil Grunewald vergeleken. Vanwege de gedeelde wetenschappelijke carrière, ook omdat ze allebei sociale klimmers zijn. ‘Ik kom zelf uit eenvoudige omstandigheden. Mijn grootvaders van beide kanten waren handwerkers. Mijn vader is onderwijzer geworden op een lagere school. Ik ben de eerste in mijn familie die ging studeren. De wens te ontstijgen aan het milieu waaruit ik kwam, dat herken ik bij mezelf.’
Zijn eigen vader is al een paar jaar dood, zijn moeder zo dement dat ze van de verschijning van De wintertuin niets meekrijgt. ‘In zekere zin ben ik daar, het klinkt raar, blij om. Dat ik me zo intensief met de geschiedenis van mijn schoonfamilie heb beziggehouden, leidt ergens toch tot een loyaliteitsconflict.’
Paradijskinderen
Ook Konst en zijn vrouw zetten, met de trek naar het grote lichte appartement in de Duitse hoofdstad en de internationalisering van de familie, een stap voorwaarts die karakteristiek is voor hun generatie. Ze zijn zich daarvan bewust. ‘Mijn dochters zijn exact honderd jaar na de dochters van Emil geboren. Ze heten Anna Hildegard en Lena Johanna, vernoemd naar zijn dochters Hilde en Hanna.
De generatie van Hilda en Hanna was geen gelukkige. Paradijskinderen, noemt Konst hen, geboren in de gouden jaren rond 1900. Maar als jonge vrouwen worden ze een aantal donkere decennia binnengeduwd, door historische krachten waarop ze weinig invloed hadden.
Trekt Konst daarin weleens parallellen met het heden, met de wolken boven de toekomst van zijn eigen dochters: de onvoorspelbare geopolitieke machtsverhoudingen, de radicale islam, het rechts-populisme dat in Duitsland vooral in hun familieheimat Saksen opvlamt?
‘Als het allemaal in zulke golfbewegingen gaat, houd ik mijn hart vast, inderdaad.’ Hij laat een stilte vallen, een van de weinige gedurende het gesprek. ‘Maar het is te vroeg om iets zinnigs te zeggen over het lot van hun generatie. Daarvoor moet je kunnen terugkijken op hun leven, of op een flink deel ervan.’
Maar aan zijn ruim honderd jaar oude bureau, lezend in het oorlogsdagboek van Hellmuth, trok Konst wel een andere les voor het heden, over populisme en nepnieuws. ‘Ik begreep de zorgen over de teloorgang van de vrije pers veel beter. Natuurlijk kende ik het belang van onafhankelijke media, in theorie althans. Maar in dat dagboek zag ik het gebeuren. Ik zag hoe Hellmuth, een weldenkend mens, de leugens van de nazipropaganda begon na te praten, ik legde er verdorie zo de vinger op!’