In een dodelijke omhelzing van de tijd
Ooit, in de jaren dertig van de vorige eeuw, gold Sándor Márai als de Hongaarse Thomas Mann. Daarna volgde de ene mokerslag op de andere....
Je hebt mensen die verkondigen dat ze boodschappen kunnen doorgeven aan de doden. Wie deze lieden met een korrel zout neemt, kan ironisch stellen dat flink wat gestorven schrijvers niet gebaat zouden zijn bij berichten van de levenden. Heel wat Nobelprijswinnaars uit de twintigste eeuw zouden bijvoorbeeld te horen krijgen dat ze nauwelijks nog worden gelezen, of erger, dat zelfs hun namen weinigen nog wat zeggen.
Voor de Hongaarse schrijver Sándor Márai (1900-1989) zou het wel mooi zijn als het systeem zou werken. Hij zou iets te horen krijgen in de trant van:
Minder dan tien jaar nadat u uzelf op 88-jarige leeftijd in San Diego doodschoot – uw geliefde echtgenote en uw geadopteerde zoon waren in de jaren daarvoor gestorven; uw vroege werk was in Europa al decennia vergeten; uw latere werk, dat u met zoveel moeite in eigen beheer uitbracht of bij onbeduidende uitgeverijtjes van Hongaarse ballingen, was vrijwel onopgemerkt gebleven; armoede was al lang uw deel – is een grote herwaardering van uw oeuvre op gang gekomen. Herwaardering is eigenlijk een te bescheiden woord. U bent in Europa op grote schaal doorgebroken. U heeft tegenwoordig wat u zelfs in uw succesvolste jaren in het Boedapest van voor de oorlog niet had, een groot internationaal lezerspubliek. Het is medio 1998 begonnen met de heruitgave van die korte roman over die twee oude heren die die fatale jachtpartij uit hun jeugd evalueren, die roman die u in 1942 letterlijk vertaald Kaarsen branden tot het einde noemde. In nieuwe vertalingen heet die Embers, Glut of Gloed. Overal in Europa zijn daar honderdduizenden exemplaren van verkocht. Sindsdien is nagenoeg elk oud werk van u dat wordt vertaald – soms opnieuw, vaak voor het eerst – een bestseller. U kunt met Bach en Van Gogh plaatsnemen in de therapiegroep voor de postume roem.
‘Tijd beschikt over de eigenschap niet meer los te laten wat zij eenmaal in handen heeft gekregen: als een waanzinnige houdt zij alles wat zij eenmaal in haar netten heeft kunnen strikken in een dodelijke omhelzing.’ Dit citaat komt uit De meeuw, de jongste Márai-vertaling in het Nederlands – het Hongaarse origineel verscheen 66 jaar geleden. Je kunt het nu moeilijk lezen zonder te denken aan wat de tijd met de schrijver deed. Die spoelde de wereld weg waaruit hij voortkwam en confronteerde hem met een nieuwe waarin hij burgerlijk, ouderwets, oubollig, traag, hooghartig en elitair was geworden.
In Hongarije werden Márai’s boeken in in de jaren 1948-1950 door het communistische regime officieel in de ban gedaan: deze schrijver was honderd procent bourgeois, zijn oeuvre doordrenkt van oerburgerlijke waarden. In het Westen konden zijn schaarse uitgevers zijn werk aan de straatstenen niet kwijt. In een tijdperk vol grote veranderingen, emancipatie op vele vlakken – economisch, politiek, sociaal, seksueel – en nieuwe stromingen binnen de literatuur, waren weinig levende schrijvers onmodieuzer dan deze.
Niet lang voor zijn dood bereikten Márai in Californië berichten dat het politieke tij in eigen land aan het keren was. Hij reageerde sceptisch. Zijn besluit om zelfmoord te plegen was hoe dan ook al genomen, in 1986, een paar maanden na het overlijden van Ilona (Lola) Matzner, zijn Joods-Hongaarse echtgenote met wie hij 62 jaar samen was geweest. Op 18 juni 1986 schreef hij in zijn dagboek over een schietles in San Diego: ‘(Schieten) heeft mijn belangstelling omdat ik me niet goed voel en ik niet door een onhandigheid het moment wil verknoeien waarop ik de hulpeloosheid en de doodsverlangens voor wil zijn.’ Hij sloot zijn dagboek uiteindelijk af op 15 januari 1989: ‘Ik wacht op het opstellingsbevel, ben niet ongeduldig, maar wil ook niets voor me uit schuiven. Het is tijd.’
Enkele maanden na zijn zelfmoord op 22 februari 1989 werden bij de Oostenrijks-Hongaarse grens stukken uit het IJzeren Gordijn weggeknipt. Minder dan een jaar later schreven de Hongaarse literaire tijdschriften voor het eerst sinds 1948 weer lovend over zijn persoon. Het uitgeven, verkopen en bezitten van zijn boeken was weer legaal geworden. En er was – nu het door de Sovjets opgelegde communistische experiment mislukt was en ten einde – grote belangstelling ontstaan voor de wereld van vóór het fascisme en communisme, de wereld die Márai oproept en celebreert en waarvan hij tegelijk de tragiek en de ondergang schetst: het oude, burgerlijke Midden-Europa, de wereld waarin mensen ‘op en neer fladderen tussen kapsalon, bridgezaal en espressobar, op de vlucht voor de verveling van de beschaving die als een vorm van lepra de opperhuid van hun leven wegvreet’ (De meeuw).
In dit universum droegen heren kostuums van tweed en dames zijden jurken, werd er langdurig gediscussiëerd en gerookt in koffiesalons en Konditoreien met pluche zetels en fluwelen donkerrode gordijnen, liepen 's avonds de theaters en de concertgebouwen vol, reikten de boeken in de smaakvol gedecoreerde studeerkamers tot aan de hoge plafonds, kregen kinderen bij pianolessen een tik met de liniaal als hun vingers misgrepen en besprenkelden de dienstmeisjes de zakdoeken van meneer en mevrouw met eau de cologne.
Alleen de pastelkleurige architectuur en de boeken zijn ervan over. In die van Márai rinkelt het prachtige servies tot op de dag van vandaag – en we leren waarom deze wereld gedoemd was.
Als het leven van Márai een constante had, dan was het dat alles om hem heen steeds instortte. Toen hij in 1900 in het huidige Slowaakse Kosice werd geboren als Sándor Károly Henrik Grosschmid de Mará, lag die stad nog in de Oostenrijks-Hongaarse Donaumonarchie. Er woonden meer dan twintig etnische groepen, nationalisme woekerde als een kankergezwel, etnische spanningen waren groot. De Eerste Wereldoorlog, die Márai als soldaat net misliep, leidde uiteindelijk tot de implosie van het grote multi-etnische Habsburgse imperium. Vanaf 1920 lag de geboortestad van de schrijver in het buitenland, in Tsjechoslowakije.
In de vroege jaren twintig studeerde Márai in Frankfurt, Leipzig en Berlijn, later schreef hij vanuit Parijs voor de Frankfurter Zeitung. Zowel zijn literaire als journalistieke productie, in de vorm van het feuilleton, het weblog avant la lettre, was in deze jaren al enorm. In 1928 keerden hij en Lola Matzner terug naar Hongaars taalgebied en vestigden zich in Boedapest. In 1934 brak hij daar door met een grote autobiografische roman die, ruim 73 jaar later, in het Nederlands zou verschijnen als Bekentenissen van een burger. ‘De Hongaarse Thomas Mann’, luidde een van de vleiende typeringen uit die tijd, de Duitse Thomas Mann kwam in 1935 speciaal voor Márai naar Boedapest. Márai werd ook vertaald, maar tot een buitenlandse doorbraak kwam het aan de vooravond van de oorlog niet.
Bekentenissen van een burger is een scherpe en vaak onderkoelde evocatie van de wereld van zijn bevoorrechte jeugd. Nog was die niet verdwenen. Nationalisme en, dreigend, fascisme en communisme zorgden voor almaar grotere barsten – Márai en Matzner leefden in de jaren dertig nog het bourgeoisleven van salons, concerten en tennisbanen. De dood in het voorjaar van 1939 van hun zes weken oude kind Kristóf Géza Gábor, het enige dat Lola Matzner baarde, was de eerste van een serie mokerslagen die veertig jaar zouden aanhouden. De omgeving zag de altijd al overbeheerste en gesloten schrijver de pijn in zichzelf opbergen, en verder verinnerlijken. Decennia later zou het dode kind terugkeren in zijn wellicht mooiste grote roman, Kentering van een huwelijk.
In de vroege jaren veertig sloot Márai zich op in zijn studeerkamer. Uit deze jaren dateert Gloed, en ook De meeuw. Tijdens een operavoorstelling constateert de hoofdpersoon dat een wereld ten onder gaat. ‘Alle elementen van een cultuurritueel zitten erin besloten: muziek, architectuur, mannen en vrouwen in avondkleding, een zekere overgave en betovering, de tempelsfeer van de Kunst. Dit was Europa.’ Na de Duitse bezetting van Hongarije in maart 1944 vluchtten Márai en Matzner naar het platteland. In de maanden erna werd nagenoeg heel Matzners familie gedeporteerd. In zijn dagboek stelde Márai bitter en met de precisie van een seismograaf vast dat de nazi’s nu het onmogelijke hadden bewerkstelligd: de bevolking zag uit naar de komst van de verachte bolsjewieken.
Eind 1944 was het Rode Leger in Boedapest. Dat betekende niets goeds, en de schrijver wist dat. De Márais zagen hun burgerlijke woning terug als uitgerookte ruïne, zesduizend boeken lagen nog tussen het puin te smeulen. De door de Sovjets weinig zachtzinnig begeleide communistische machtsovername nam in Hongarije drie jaar in beslag. In die drie jaar nam de kritiek op de burgerschrijver Márai de vorm aan van vijandigheid en haat. Zomer 1948 concludeerde de officiële literaire kritiek: ‘Nog lager dan zijn politieke en menselijke niveau is zijn niveau als schrijver zelf.’ De schrijver omzeilde een zenuwinzinking met veertig dagelijkse sigaretten en slaapmiddelen. In september 1948 gebeurde het onvermijdelijke: hij en Matzner, officieel verheven tot klassevijanden, verlieten Hongarije om het niet meer terug te zien. In 1972 beschreef hij die laatste nachttrein vanuit Boedapest in Land, land! (in 2002 in het Nederlands verschenen): ‘We rijden de sterrenheldere nacht in en een wereld tegemoet waar helemaal niemand op ons wacht.’
De rest van hun leven waren de echtelieden burgerlijke ballingen – eerst, tot 1957, in Posillipo in Italië, daarna, tot 1967, in New York, daarna, tot 1980, weer in Italië, in Salerna, daarna in San Diego, waar hun in 1945 geadopteerde zoon János woonde en werkte. Lola Matzner overleed daar begin 1986, János een jaar later, pas 46. De hoogbejaarde Márai kon in zijn dagboek niet anders dan constateren dat alles en iedereen hem nu echt was ontvallen, zijn liefde van zes decennia, zijn biologische kind, zijn geadopteerde kind, zijn familie, zijn vrienden, zijn land, zijn cultuur, en degenen om wie het ooit allemaal was begonnen, zijn lezers. Zijn laatste brief schreef hij eind 1988 aan zijn Hongaarse uitgever in Toronto: ‘Ik schaam me diep, maar het gaat niet meer.’
In 1995 verscheen Gloed in een nieuwe Franse vertaling. Maar het was waarschijnlijk de door de invloedrijke Roberto Calasso groots gebrachte Italiaanse vertaling uit 1998 die het begin van de zegetocht van de roman inluidde. In 1999 was Hongarije het themaland op de Frankfurter Buchmesse, de Hongaarse schrijver die ineens de meeste aandacht kreeg, bleek precies tien jaar dood. In de jaren erna haalde het boek nagenoeg overal in Europa astronomische verkoopcijfers. In 2002 reisde ik met de trein vanuit Roemenië via Hongarije, Oostenrijk en Duitsland naar Nederland en ontdekte tot mijn verrassing dat passagiers in alle vijf de landen steeds hetzelfde boek aan het lezen waren, dat Márai met een korte roman uit 1942 Paulo Coelho naar de kroon had gestoken.
Gloed is wel vergeleken met een van de flessen droge rode wijn die de bejaarde hoofdrolspelers opentrekken tijdens hun nachtelijke gesprek met die te snijden spanning: deze roman had een halve eeuw nodig om te rijpen. Maar een beetje oneerbiedig kun je stellen dat Gloed zich tot rest van Márai’s oeuvre verhoudt als de Bolero tot dat van Ravel: wie verder gaat en minder bekend werk probeert, staat een aangename verrassing te wachten. Er zijn veel boeken die als Márai’s magnum opus kunnen worden bestempeld. Volgens mij is het Kentering van een huwelijk. Hij begon er in 1949 aan in Posillipo, en voltooide het pas 29 jaar later, in Salerno in 1978.
Een beschaafde man en een beschaafde vrouw hebben een beschaafd burgerhuwelijk waarvoor Michaël Zeeman de prachtige term ‘comfortabel ongeluk’ bedacht. De enige bron van echte vreugde, hun kind, overlijdt na zes weken. De man is dan al in de macht van het dienstmeisje dat dagelijks zijn zakdoeken met eau de cologne besprenkelt. Met haar hulp hoopt hij de ketenen te breken die hem, denkt hij, verhinderen dat totale geluk te vinden.
Zo gaat het niet. Het geluk komt niet, het dienstmeisje plundert hem. De man eindigt aan de rand van de afgrond. Oorlog breekt uit. Uiteindelijk belanden alle hoofdrolspelers gescheiden van elkaar in ballingschap. In de machtsgreep van de proletarische echtgenote herkennen we een van Márai’s metaforen voor de verwoesting van burgerlijk Midden-Europa door de nazi’s en de Sovjets. Heroïek, moed en kracht hebben vaak de vorm van nalaten, is een van de Máraiaanse overpeinzingen die de lezer bijblijven, beschaving is welbeschouwd een ultieme oefening in beheersing, een volmaakt gesublimeerde expressie.
Ze zeggen weleens dat elk groot oeuvre één boek herbergt dat als een ‘zwarte doos’ de vluchtgegevens van het schrijversleven bevat. Wie daarin gelooft, moet bij Márai op zoek naar een korte roman die ooit, in 1952, in het Duits verscheen als Verzauberung in Ithaka. Net als Homerus laat Márai Odysseus vele jaren reizen. Maar in tegenstelling tot Homerus laat Márai hem niet thuiskomen. Deze Odysseus blijft ontheemd, althans: tot het eind van deze roman. Je zou bijna zeggen dat het helemaal bij deze schrijver past dat zijn dood aan dat miljoenenpubliek vooraf moest gaan.