InterviewKees van Kooten
‘Ik sta weleens voor mijn boekenkast en vraag me dan af: hoe heb ik dat in vredesnaam allemaal bij elkaar geschreven?’
Schrijver en cabaretier Kees van Kooten is 80 jaar en klaar met schrijven. In zijn verhalenbundel De tachtigjarige vrede maakt hij openbaar wat hem nog dwarszit. Dan is dat maar vast gebeurd.
Kees van Kooten werd onlangs tachtig. Voor die gelegenheid selecteerde hij uit zijn gehele werk zijn tachtig meest wezenlijke verhalen, die hij bundelde tot een alternatieve autobiografie: De tachtigjarige vrede. ‘Het was mooi’, zegt hij. ‘Zo mooi zelfs dat ik er nu maar mee ophoud. Het is welletjes. Ik heb genoeg geschreven, genoeg geploeterd. Ik zet er een punt achter. Ik wil daar niet sentimenteel over doen, maar zo is het.’
Op advies van je huisarts vindt het gesprek niet plaats bij jou thuis in Amsterdam, maar via Zoom. Ben je gezond?
‘Mij mankeert niets. Maar met mijn geschiedenis van hartproblemen en vanwege mijn risicoleeftijd moet ik geen covid oplopen. Ik leef al een tijdje in vrijwillig isolement. Maar ik heb een balkonnetje, dus ik vermaak me wel.’
Een balkon om toespraken vanaf te houden?
‘O ja, het ziet hier beneden zwart van de mensen.’ Scandeert met gebalde vuist: ‘Nieuwe boek! Nieuwe boek! Nieuwe boek!’
Is tachtig allemachtig prachtig?
‘Zeker! Toch hoop ik er nog wat jaartjes aan toe te voegen, want ik heb flink wat verplichtingen aan mezelf. Ik noem het Verzameld werk van Paustovski. Of de zeven delen Karel van het Reve. Verwijtend roepen die me toe vanuit de boekenkast: wij zijn er ook nog!’
Als je met het horloge op de borst moet kiezen: schrijven of lezen?
‘Dan kies ik voor het lezen. Al doe ik dat wel met een potloodje in de hand en krabbel ik nog altijd wat me invalt in mijn notitieboekjes.’ Hij pakt er een boekje bij en leest voor, met de stem van een quizmaster: ‘Het anagram van Sigrid Kaag, weet je wat dat is?’ … ‘Ik dis graag.’
Zul je het schrijven niet missen?
‘Ik heb weinig fantasie. Er moet iets gebeuren in mijn eigen leven om over te kunnen schrijven. De tachtigjarige vrede zit vol gebeurtenissen: mijn ontmoeting met Joanna Lumley, Barbara naar Woody Allen, met de hele familie op vakantie – het zijn allemaal dingen die voorbij zijn. Ik beleef geen avonturen meer. En dan weet ik ook niet zo goed waar ik het over zou moeten hebben.’
Maar jij kunt toch ook heel goed over niets schrijven.
‘Het beste vind ik mezelf, schrijvenderwijs, in het haarscherp formuleren van een gebruiksaanwijzing voor een onnozel doel. Met tekeningetjes erbij, van hoe je in gevecht kunt raken met een rolletje plakband. Of over het eten van een broodje kroket. Dan hoef je ook niet de verplichte woorden te gebruiken: het was donker… Of: het was al laat, toen… Dat doe ik niet meer. Nooit meer over mezelf.’
Je werd geboren op 10 augustus 1941. Een oorlogskind in een Haagse volksbuurt. In de geboorteadvertentie lieten je ouders zetten: ‘Dat het een echte Hollandsche jongen zal worden.’
‘Aan die advertentie ben ik mijn hele leven herinnerd. Mijn moeder gebruikte het ook vaak. Dan zei ze: ‘Dat doet een Hollandse jongen niet.’ Dat was een vernauwing, maar ook wel een bevrijding. Een verhaal moet zo zuiver en oprecht mogelijk zijn. Een Hollandse jongen jokt niet. Hij overdrijft wel, en hij onderdrijft. Maar hij jokt niet.’
Schrijven is toch óók liegen en poseren?
‘De doem van mijn naam heb ik in mijn jeugd korte tijd doorbroken door mijzelf geen Kees maar Cees te noemen. Dat was poëtischer, vond ik. Cees was de naam van een dichter. Zo stond ik in de schoolkrant. Ik was als jongen al een ontzettende aandachttrekker. Ik rookte ook een tijdje een pijp. Van Big Ben, zo’n neuswarmertje, en daar zat ik dan mee op m’n mobylette op weg naar school. Als de stroom leerlingen van de meisjesschool me tegemoetkwam, zat ik maar te showen, met m’n pijp en mobylette. Tjeerd had ik ’m genoemd. Die naam had ik op de kettingkast geschreven.’
Wanneer ben je met schrijven begonnen?
‘Omdat mijn vader bij Rijam werkte, was er altijd genoeg materiaal om op te schrijven: agenda’s, notitieblokjes, papier – dus ik heb het eigenlijk altijd gedaan. Maar écht schrijven, dat is begonnen nadat ik Wim de Bie had ontmoet op de dalton-hbs in Den Haag. Een godsgeluk dat we elkaar hebben gevonden. Een magisch moment: voor een toneelstuk op school, waarvan Wim de regie voerde, werden figuranten gevraagd. Een van de figuranten was ik. We vonden beiden leuk wat de ander deed, haalden het beste in elkaar boven.’
Wat is het verschil tussen het schrijven van een sketch met Wim de Bie en een kort verhaal?
‘Ik schrijf op de lach. Dat is een innerlijke drang. Met Wim heb ik het – niet overdrijven – duizenden keren meegemaakt dat we tijdens het schrijven in de lach schoten. Dan deed zich iets voor in de actualiteit, waarover we iets wilden zeggen. Wacht even: dat moet Cor van der Laak zeggen, of de boze Duitse leraar. Dan gingen we samen aan de slag. En als het dan lukte om dat op papier te krijgen, dan was het opperste vrolijkheid. Hikken van de lach. Maar nog dankbaarder ben je als je in je dooie eentje om half drie ’s nachts een zin te binnen schiet die je verhaal rond maakt. Als het juiste woord op de juiste plek valt. Het wonder van onze mooie Nederlandse taal.’
Jouw verhalen zijn niet louter op de lach geschreven, maar ook op herkenning en ontroering.
‘Ik ben een familieman. Een honden- én een poezenman. Kleinkinderen, breek me de bek niet open. De ontroering die zij bij mij opwekken probeer ik zo aanstekelijk mogelijk op te schrijven. Heeft u dat nou ook met uw poes, die zo oud is dat hij bijna de trap niet meer op kan? Of als ik met mijn hele familie, drie auto’s vol, in Frankrijk arriveer. Dat is voor mij de opperste staat van geluk. Ik kan niet componeren, ik kan niet musiceren. In noten kan ik het niet uitdrukken, dus probeer ik het in woorden te vangen. Kleinburgerlijke waarnemingen en belevenissen, het vredige leven.’
Je neemt je kleinburgerlijkheid, je bestaan als brave huisvader ook op de hak. Ergens staat: ‘Maar wie stonden daar nog meer? Mijn vrouw en kinderen. Aha! Ik dacht al: waar blijven ze!’
‘Dat zou weleens de invloed van Simon Carmiggelt kunnen zijn. Zijn Kronkels stonden niet alleen in Het Parool, maar ook bij ons in het Haagsch Dagblad. Ik was een groot bewonderaar, probeerde ze als jongen ook na te schrijven. Zo carmiggeltiaans mogelijk. ‘Krinkels’ zette ik erboven. Later heb ik nog eens meegedaan aan een wedstrijd wie het beste Carmiggelt kon imiteren. Ik werd derde. Maar Carmiggelt zelf werd vijfde.’
In het verhaal ‘Schrijver worden’ – niet opgenomen in De tachtigjarige vrede, beschrijf je hoe je als jongetje door je vader werd meegenomen naar een signeersessie van Carmiggelt in de Haagse Bijenkorf. Als de beroemde schrijver vraagt wat je later wilt worden, zegt je vader trots: ‘Kees had een acht voor Nederlands op zijn rapport.’
‘Waarop Carmiggelt de dop van zijn vulpen schroefde en in de bundel Poespas schreef: ‘Voor Kees, die later doorgaat in de Letteren.’ Het is een groot geluk geweest dat ik veel van mijn helden heb leren kennen. Toon Hermans woonde in Hilversum bij ons om de hoek. Ik heb Wim Sonneveld ontmoet. Ik heb teksten geschreven voor Wim Kan, naar wiens voorstelling mijn ouders me meenamen en die ik ademloos van bewondering had zitten kijken. Ik ben bevriend geraakt met Gerrit Komrij en Remco Campert.’
Zorgde Remco Campert er niet voor dat je in 1969 terechtkwam bij uitgeverij De Bezige Bij?
‘Ik had eigenlijk al een contract bij De Arbeiderspers. Martin Ros had gevraagd of hij de Treitertrends, mijn columns voor de Haagse Post, mocht bundelen. Ten kantore van de AP hijgde en blies Martin Ros van alles over mijn boek en een inleiding van Simon Carmiggelt. Bij het afscheid gaf hij mij een contract mee naar huis. Met dat contract onder de arm liep ik café Scheltema binnen, waar ik Remco Campert tegenkwam. ‘Wat doe je nou?’, zei hij. ‘Dat is helemaal niet goed! Je moet bij De Bij komen!’
‘Daarop voerde Remco me mee naar de Van Miereveldstraat en stelde me voor aan Geert Lubberhuizen, de legendarische uitgever van De Bezige Bij, die zei: ‘Doctorandus Van Kooten, maakt u zich maar geen zorgen, dat varkentje zullen wij weleens even wassen.’ Vervolgens verscheurde Lubberhuizen stukje voor stukje mijn contract bij De Arbeiderspers boven de prullenbak van zijn directiekamer. En stelde hoogstpersoonlijk een contract op voor de Treitertrends.’
Boezemde de entree in het pantheon van de Nederlandse literatuur je angst in?
‘Eerzucht is geen motor. Dat komt doordat ik zonder twijfel ben over wat ik samen met Wim voor de televisie heb gemaakt. Wij zijn beeldschrijvers. Wij hebben tientallen figuren verzonnen, waarmee we alles aan de orde konden stellen. Nu zit ik gewoon op te scheppen… Zullen we zeggen dat Wim en ik Hollandse genietjes zijn met een hele kleine ‘g’?’ Van Kooten lacht. ‘Misschien kan je dat heel bescheiden boven het interview zetten?’
Er zijn jaren geweest dat je niet alleen de bestverkopende auteur van De Bezige Bij was, maar van het hele land.
‘Wat is je vraag, Onno? Bedoel je dat dat een grof schandaal was?’
Maakte je je zorgen of je werk wel literair genoeg was, en wat de critici ervan vonden?
‘Ja, natuurlijk wel. Maar ook niet zo veel dat het me verlamde. Ik had een voorsprong door het schrijven van de Treitertrends – daarin had ik een vorm gevonden om mijn afschuw van de burgerlijkheid in te gieten. Van opschepperij en modieus geklets. Hoe kon ik wraak nemen? Door zo veel mogelijk boekjes over patsers en kletsers te verkopen.’
Je hebt ook nog een blauwe maandag in de reclamewereld gewerkt. Heeft dat invloed op je schrijverschap gehad?
‘Ik probeerde als copywriter ook weleens leuk te zijn. Maar dat bleef beperkt tot het maken van woordgrappen. Bij Sikkens Lakfabrieken verzon ik: Flexa te kust en te… daar komt-ie: Flexa, te kust en te kleur. Vreselijk! Maar daar was het voldoende. Mooie zin! Ja hoor, gaan we doen.’
De woordspeling is nooit uit je werk verdwenen.
‘Je moet het verdienen om een woordspeling te kunnen gebruiken. Of een nieuw woord te bedenken. Ik zag in de woeste jaren zeventig natuurlijk om me heen hoeveel huwelijken ruzieachtig waren, dat echtparen op verjaardagen uit elkaar gingen zitten en niets meer tegen elkaar zeiden: zwijgstront. Of dat iemand achter je rug de mooiste bonbons uit het schaaltje pikte: smulsteels. Een slechte practical joker: kwinksliep. Dat was ook een soort copywriting, het drukken van een stempel op het gedrag van bepaalde types. En de trends die ik daarin zag.’
‘Schrijven doe ik voor de poen’, heb je weleens gezegd.
‘Mijn verhalenbundels en de Bescheurkalender leverden meer op dan tv-uitzendingen van Het Simplisties Verbond. Maar het was ook gewoon hard werken. Ik sta weleens voor mijn boekenkast en vraag me dan oprecht af, het is geen aanstellerij: hoe heb ik dat in vredesnaam allemaal bij elkaar geschreven?’
In je bundel Veertig – halverwege De tachtigjarige vrede – liet je doorschemeren dat het schrijven je niet altijd gemakkelijk afging. Daarin kondigde je al Mijn Laatste Boek aan. In het verhaal ‘L’ecrivain’ staat: ‘Het schrijven van deze luttele regels kost mij net zo veel moeite als het pogen om, onder de koude kraan, een kwast vol plastic verf met de hand schoon te spoelen.’
‘Maar mijn deadline heb ik altijd gehaald! Nou was ik wel een nachtroker en -drinker. Dat heeft me geholpen om tot een uur of vijf te blijven zitten. Net zo lang tot het er stond. En dan de volgende dag weer op pad met Wim en de cameraploeg. Ik heb natuurlijk alles aan Barbara, mijn oneindige vrouw, te danken. Die ving de kinderen op, deed al het noodzakelijke. Intussen zat ik lekker Caballero’s te paffen en te schrijven. Jarenlang heb ik Barbara gedwongen mij te kussen met die Caballero-smaak in mijn bek. Ik kan me er niets meer bij voorstellen. De volgende dag zetten mijn kinderen de volle asbak midden op tafel met een briefje erin: ‘Dit nooit meer!’’
Heeft de deadline, het journalistieke ritme, ook de lengte van je werk bepaald? Het is altijd bij columns en verhalen gebleven. Je langste verhaal, ‘Hedonia’, noem je ‘een opstel’. Een roman kwam er nooit.
‘Ik moest er niet aan denken om me te begraven in een monumentale roman. Af en toe reed ik een 1.500 meter, maar verder is het, om in schaatstermen te blijven, kortebaanwerk. Ik kon me het schrijven van een dik boek nooit permitteren, al mijn andere dingen afzeggen en me alleen daarop richten. Dat behoorde gewoon niet tot de mogelijkheden. Bovendien: het overzicht voor een roman heb ik niet in huis. Ik moet het hebben van de korte impressie, de oprechte ontroering.
‘Toen ik me voor Hartstochtjes, mijn favoriete boek, verdiepte in het werk van Jean-Jacques Sempé, de briljante Franse tekenaar wiens werk mij een gelukzalig en melancholiek gevoel geeft, mocht ik best twintig pagina’s de tijd nemen. Maar tweehonderd? Waar zouden die over moeten gaan? Dan zou ik mensen moeten verzinnen! Ik heb mezelf al verzonnen, en heb mezelf al in zeven sloten tegelijk laten lopen.’
Gestuntel en slapstick leverden je voorbeeldigste korte verhaal op, ‘Een koffer met poep’, over een vrolijke familiereis met een kampeerwagen die eindigt als de inhoud van een draagbaar chemisch toilet over de trap van een hotel kolkt. In een noot schrijf je: ‘Ik vraag u om begrip. De koffer met poep heeft zich in werkelijkheid keurig gedragen, maar ik kon de verleiding van dat beeldende werkwoord ‘kolken’ niet weerstaan en koos voor een onsmakelijk, maar naar mijn mening kolderiek spektakelbeeld ter afsluiting.’
‘Als iets mislukt, is het leuk, als het lukt is het niet leuk. Een ijzeren wet. Ik wilde in De tachtigjarige vrede een kijkje in de keuken geven. Tegelijk kon ik afkomen van dingen die me dwarszitten. Ik dacht: ik maak ze openbaar, dan kan niemand er meer achter komen of ze me kwalijk nemen.’
De tachtigjarige schrijver vindt nogal eens dat zijn jongere zelf schromelijk overdrijft.
‘Het is een wankel evenwicht. Ik wil niet overdrijven, maar soms kan ik de verleiding niet weerstaan. Hoe groter de begane stommiteit, des te komischer het effect. Soms zit ik in m’n eentje die verhalen hardop te lezen. Dan zet ik een stemmetje op. Het slaat nergens op, maar ik vind het lekker. Hoe noem je dat? Ik ben een dwangmatige amuseur. Daar heb je je romantitel.’
Zit de ouderdom je dwars? In een verhaal laat je Annie, je moeder, op hoge leeftijd prevelen: ‘Dat je zelf zo oud wordt, dat went nog wel, maar je hebt geen idee hoe erg het voelt als je je eigen kind zo’n ouwe bok ziet worden.’
‘Ik heb de dood in de ogen gekeken. Een jaar of zeven geleden ben ik met gillende sirenes in de ambulance afgevoerd vanwege een hartinfarct. Ik was harstikke high, dat woord gebruik je nu ook nooit meer. Na de operatie waarin mij vijf bypasses werden aangemeten, lag ik aan allemaal draden, toeters en bellen. Ik had volkomen vrede met de gedachte dat mijn leven voorbij was. In de lampen boven mijn ziekenhuisbed zaten de gezichten van allen die mij dierbaar zijn, en die vonden het ook wel goed zo. Ik mag hoe dan ook niet mopperen. Ook niet als ik morgen omval. Tachtig jaar. Tachtig verhalen. De prestatie is geleverd. Schrijf maar op, laatste woorden: dit was het.’
Kees van Kooten: De tachtigjarige vrede. De Bezige Bij; 344 pagina’s; € 22,99.