Boeken
Hoe Californië zichzelf in de jaren zeventig een nieuw imago schonk: wij zijn hier heel vrij en liberaal
Drie nieuwe boeken reconstrueren nauwgezet hoe Californië in de jaren zestig en zeventig zijn vrolijke mythe van zon, zee, seks en succes aan de rest van de planeet wist te verkopen. Was het er echt allemaal fun, fun fun?
Losse biografieën over filmmakers en muzikanten zijn er voldoende, maar het heeft nog lang geduurd voordat de mentaliteitsgeschiedenis van Californië eens werd vastgelegd. Ja, het gebeurde al wel in popliedjes van drie minuten, maar voor een kloek boek hadden ze gewoon geen tijd.
Californië, en Los Angeles wel in het bijzonder, is de ultieme Now Society. De dag van vandaag is morgen al weer gisteren. ‘LTS’, zeggen ze dan – life’s too short voor flauwekul. Daarom is alles er upbeat: harde muziek in snelle auto’s, grote gebouwen en korte verhalen – een vergadering met een studiohoofd in Hollywood duurt gemiddeld twaalf minuten.
In de boekhandels aan 3rd Street in Santa Monica of de cultzaak Book Soup op Sunset Boulevard was lang geen behoorlijk naslagwerk over Los Angeles te vinden. Was geen vraag naar, had niemand zin in, het leven is te kort. Maar zie: nu verschijnen er opeens drie tegelijk. Of dat nu komt door de tijdwinst als gevolg van de pandemie of door een vertraagd historisch besef over de culturele betekenis van Californië, feit is dat deze titels nog eens nauwgezet reconstrueren hoe de staat zijn vrolijke mythe van zon, zee, seks en succes aan de rest van de planeet wist te verkopen, in de jaren voor Netflix en Tesla, de Californische multinationals die vandaag zo aan de weg timmeren.
Fun, fun, fun
Met het muzikale generatieportret Hollywood Eden van journalist Joel Selvin keren we terug naar 1957. ‘Een tijd’, noteert de auteur, ‘waarin Californië een rustige uithoek van het land was en Hollywood een dorp. Met uitzondering van de mensen die er woonden, stelden weinig Amerikanen belang in de zonovergoten stranden van Californië.’
Dan komt een clubje tieners van de eerste naoorlogse generatie terecht op de openbare University High in Santa Monica. Onder hen de latere hitmakers Jan & Dean plus de toekomstige leden van The Beach Boys. Nancy Sinatra zat er ook op school. Dat zou nog eens een leuke Klasgenoten zijn. Geïnspireerd door de zwarte doowop uit New York, die ze van de radio kenden, ontwikkelden deze kids hun eigen versie van meerstemmige samenzang: de surfsound. Voornaamste strekking van hun liedjes: bij ons in Californië is alles fun, fun, fun. Kom je ook? ‘Two girls for every boy’, zongen Jan & Dean in Surf City, in de zomer van 1963 en het plaatje schoot prompt naar nummer 1 op de nationale hitlijsten. De rest van Amerika dacht: hm, dat Californië is misschien zo gek nog niet.
Helaas liet het omslagpunt niet lang op zich wachten. Jan Berry van Jan & Dean – grootste hit: Dead Man’s Curve (1964) – verongelukte in 1965 bijna zelf in zijn blitse Chevrolet Corvette Sting Ray. En Brian Wilson, brein van de Beach Boys, verloor zijn good vibrations toen hij een mentale inzinking kreeg. Dan klinkt fun, fun, fun opeens heel anders.
Wonderjaar 1974
We zappen even door de tijd, want In het volgende boek Rock Me On the Water stelt politiek analist Ronald Brownstein het jaar 1974 centraal. Het wonderjaar van Los Angeles – in twaalf hoofdstukken wordt maand voor maand beschreven hoe in het Amerika van president Nixon de popcultuur van Californië de macht greep. Zoals de ondertitel luidt: The Year Los Angeles Transformed Movies, Music, Television, and Politics.
In 1974 kwam aan de westkust alles even samen. De hippe dertiger en democraat Jerry Brown versloeg zijn conservatieve tegenstander Ronald Reagan en werd gouverneur. Filmmaker Steven Spielberg maakte zijn entree. Gewoonlijk werden sitcoms in New York gedraaid, maar nu kwamen populaire shows als Mash en All in the Family – vol generatieconflicten en kritiek op de oorlog in Vietnam – uit Burbank en Malibu.
De surfsound was maar kinderspel geweest bij het nieuwe wereldbeeld dat Californië in 1974 aan Amerika wist op te dringen: wij zijn hier heel vrij en liberaal. Muziek maakten ze ook nog, met dito succes. Hoog in de Hollywood Hills was de enclave Laurel Canyon, waar ze allemaal samenhokten: Joni Mitchell, Frank Zappa, Neil Young, Brian Wilson, James Taylor, en The Eagles namen Jackson Browne en Linda Ronstadt in hun slipstream mee. De Westcoast sound 2.0.
Lokroep
Dat brengt ons bij het derde boek: Dream State – California in the Movies van filmjournalist Mick LaSalle. Zijn voornaamste wapen: de persoonlijke herinnering. Dat zit zo.
In januari 1977 bracht meidengroep The Runaways uit L.A. hun tweede album uit: Queens of Noise. De leden waren van LaSalles leeftijd, een jaar of 17, 18. Hun eerste album, eenvoudig getiteld The Runaways, had hij door die mengeling van punk, glamrock, new wave en een rare zonnige twist ook al steengoed gevonden, dus ging hij door kou en sneeuw om bij zijn lokale platenzaak Your Music Center op Staten Island, New York zijn nieuwe exemplaar te halen. Ze hadden er twee in huis.
Eenmaal op zijn jongenskamer hoorde hij de band in het nummer California Paradise zingen over ‘all night parties’, ‘loud guitars’ en ‘wicked Hollywood’, alsook over de ‘California summer that never ends’. En hij dacht: ben ik een idioot of zo? Wat doe ik op dit godvergeten Staten Island? Waarom ben ik niet aan het feesten met Cherie Currie, Sandy West en Joan Jett van The Runaways? Tegen de tijd dat hij het nummer obsessief voor de tiende keer draaide, besloot hij: ‘Ik móét naar Californië!’ Ook LaSalle was gevallen voor de lokroep van de zonneschijnstaat als onuitputtelijke fontein van popcultuur.
Na zijn journalistieke opleiding landde hij midden jaren tachtig in Californië, waar hij voor de San Francisco Chronicle ging schrijven over film. Zonder het te weten bracht hij precies de juiste onderzoekende blik mee. We moeten bedenken dat New Yorkers sowieso de pest hebben aan Californië; niet alleen filmmakers als Martin Scorsese, Woody Allen of Robert De Niro, ook de gewone man in het buurtcafé. New Yorkers, vinden zijzelf, hebben de harde knuisten en het kleine hart. Aan de westkust, daar regeren de marshmallows. Softies, altijd vriendelijk lachen. Maar als het zo uitkomt, steken ze een dolk in je rug, Sta je op een cocktailparty met ze te spreken, dan kijken ze over je schouder of er soms een beroemder iemand in de ruimte is.
Dat New Yorkse clichébeeld ging de auteur dan maar eens in Californië checken. Hij wist ook wel: er zat een flinke portie kinnesinne bij. Was New York niet altijd het centrum geweest van literatuur, theater, kranten, beeldende kunst, ballet, klassieke muziek, avant-garde, radio, comedy en noem maar op? Nou dan. Het valt maar moeilijk te verteren om 4.000 kilometer westwaarts te worden ingehaald door luitjes die zeggen: ‘Regisseur, ik ben klaar voor mijn close-up.’
Hollyweird. Zijn eerste indruk: zoek maar niet verder, het fantasieland uit The Wizard of Oz (1939) dat zogenaamd ‘many miles east of nowhere’ ligt, bestaat echt, en het is er net zo genadeloos, gevaarlijk en vreselijk als in de film, met monsters, heksen en die als een meester van fake ontmaskerde fop-Wizard, en jij als de naïeve Dorothy Gale er middenin: Hollywood.
Maar ja: een magneet is het evenzeer. Het valt toch lastig te ontkennen, bedenkt LaSalle, dat die typische Hollywoodwaarden van roem en fortuin zo krachtig zijn dat ook de rest van de wereld begon aan Facebook , selfies en influencers. En nu is, nou ja, iedereen beroemd. Hij voegt er een aantal treffende observaties aan toe. Waarom zijn de personages in L.A.-films als Somewhere (2010) of La La Land (2016) toch altijd zo alleen? Dat weet hij wel: Amerika is een land van immigranten, maar voor de meeste families was die overtocht al generaties terug. Zo niet in Hollywood: in hyperversnelde vorm kent dat nog steeds een constante stroom aan migranten, gevoed door het idee dat de pot met goud aan het einde van de regenboog wel op de pier van Santa Monica móét staan, het eindpunt van Route 66, die oude weg van oost naar west. Onder hen de ingevlogen regisseurs die je in hun eentje in een restaurant ziet zitten, bediend door serveersters die vanuit de provincie naar L.A. zijn gekomen om het als actrice te gaan maken.
Eenzame metropool
Los Angeles als de eenzaamste metropool op aarde. 4 miljoen inwoners, met suburbs erbij 18 miljoen. Een stad zonder echt centrum. Iedereen beweegt zich per auto. Maak een tour door de verschillende conglomeraten en zie de grootst denkbare contrasten: van de onvoorstelbare rijkdom in Beverly Hills via de studentikoze westcoast-sfeer van Venice tot aan de nette armoede in de Spaanstalige barrio’s in aan de oostkant van de stad, of in de overwegend zwarte wijken als South Central Los Angeles. Gangland. Vind daar als nieuwkomer maar eens je weg. Voorkom maar eens dat je na verloop van tijd krijgt toegevoegd: ‘Je kunt het altijd nog in de porno-industrie proberen.’
Dat klinkt als de zwartgallige leegte van Less Than Zero (1987), naar de roman van Bret Easton Ellis. Naargeestige film, vindt LaSalle, over cynische rijkeluiszoontjes die wél in L.A. werden geboren en daar hun weg weten te vinden. Voor alle overigen rest de desoriënterende geografie van de stad – die voor een film dan weer een mooi thema kan zijn. Denk aan de nachtelijke neo-noir Drive (2011) van Nicolas Winding Refn. Zijn naamloze hoofdpersoon, in het dagelijks leven stuntman, laat zich door criminelen regelmatig inhuren als chauffeur van de vluchtauto en langzaam zien we zijn leven ontsporen. Als filmgek verzamelde de Deense regisseur alle clichés uit de Hollywoodmythologie – mooie auto (Chevy Impala), eenzame rijder (held met een barstje) op de anonieme snelwegen van L.A., kat-en-muisspel met de politie – om die vervolgens sterk uitvergroot in zijn eigen film te stoppen. ‘Een donker sprookje.’ Gecombineerd met de pulserende technomuziek behoren de eerste tien spookachtige minuten van Drive tot het beste wat L.A. als filmdecor te bieden heeft.
Oké, de filmmakers verlaten ook weleens het grootstedelijk inferno. In de zwarte komedie Sideways (2004) trekken de veertigers Miles en Jack ruziënd door de Santa Ynez Valley, de wijnstreek nabij Santa Barbara. En het coming-of-agedrama Lady Bird (2017) kent het slaperige Sacramento als locatie. Hoofdpersoon Christine (Saoirse Ronan) weet niet hoe snel ze daar weg moet komen: ‘Ik wil in een échte stad wonen, met échte cultuur. New York!’
Frisco
Maar als we het over Californië op film hebben, dan gaat het toch vooral over Los Angeles en San Francisco. Nog geen 600 kilometer uit elkaar, maar een groter verschil is bijna niet denkbaar. San Francisco: 900 duizend inwoners, met de regio erbij 4,7 miljoen. Stad van het bankwezen en van IT; na Seattle telt ‘Frisco’ het hoogste percentage hogeropgeleiden. Geen wonder dat Mark Zuckerberg er vanuit Harvard University met zijn Facebook Inc. naartoe kwam, zoals de biopic The Social Network (2010) laat zien.
San Francisco heeft de naam zachter dan L.A. te zijn, meer een gemeenschap, stad van gaypride, hippie-achtiger, ooit nog als zodanig bezongen door Scott McKenzie, iets met bloemetjes in je haar. Het opmerkelijke is dat filmmakers juist voor het contrapunt kiezen. De in Chicago geboren regisseur Don Siegel had in elk geval geen boodschap aan love & peace. Hij draaide in San Francisco de keiharde policier Dirty Harry (1971), terwijl David Fincher in het vergelijkbare Zodiac (2007) de boel ontregelt door de stad in grijstinten te schilderen – de hele film is het bewolkt, geen zonnig Californië te zien.
Een echo uit het verleden, vermoedt auteur LaSalle. Ten tijde van de goudkoorts van 1849 gold deze plek als het sodom en gomorra van de westkust. De rest van Amerika verbaasde het niets dat de stad op 18 april 1906 om 5 uur ’s ochtends door een allesvernietigende aardbeving werd getroffen. Dé klassieker daarover is San Francisco (1936), de moeder aller rampenfilms. Als het om de apocalyps gaat, staat Frisco er trouwens nog steeds goed op. Na 9/11 werd het alleen maar erger; en rampenfilm in New York, dat kon niet meer, veel te traumatisch. Idem voor Washington. Dan maar San Francisco, niet Los Angeles. Heeft allemaal te maken met de Golden Gate Bridge. ‘Als het om een monumentaal herkenningspunt gaat, kent Los Angeles geen equivalent – of het zou dat beroemde witte gebouw moeten zijn waarvan niemand weet wat het is (City Hall)’, schrijft LaSalle.
Hij heeft geteld dat de brug na 9/11 liefst elf keer op het grote doek is vernietigd, meest recent in San Andreas (2015). Sindsdien lijkt het wat rustiger, maar dat is bedrieglijk. De rest van Amerika vindt het eigenlijk wel leuk, denkt de auteur, als Californië binnenkort weer eens ten ondergaat in de bioscoop. Gewoon, omdat de Californiërs hun hand hebben overspeeld. Ze zijn daar te mooi, te zorgeloos, te gelukkig, te progressief. En bovendien zo stom om in een aardbevingsgebied te gaan wonen.
Drie nieuwe boeken, zo’n zeventig jaar cultuurgeschiedenis in vogelvlucht. Dat standaardwerk over Hollywood en Californië wordt vast nog eens geschreven, maar met deze titels in de hand komen we al een aardig eind.
Joel Selvin: Hollywood Eden – Electric Guitars, Fast Cars, and the Myth of the California Paradise. Anansi Press; ca. € 20.
Ronald Brownstein: Rock Me On the Water – 1974. The Year Los Angeles Transformed Movies, Music, Television, and Politics. HarperCollins; ca. € 26.
Mick LaSalle: Dream State – California in the Movies. Heyday; ca. € 22.
Watervrees
Nog een Californische mythe doorgeprikt. In tegenstelling tot de populaire opvatting – gevoed door tientallen Beach Boys-hits als Surfin’ Safari (1962), Surfin’ USA (1963) en Surfer Girl (1963) – was voorman Brian Wilson zelf geen surfer. Integendeel: hij had watervrees. Uit angst om zijn gehoor verder te beschadigen – na een klap van zijn tirannieke vader Murry in zijn jeugd was het rechteroor al uitgevallen – vermeed hij de Californische branding. Tragisch genoeg overleed zijn broer Dennis, de enige echte surfer van het stel, op 28 december 1983 na een ongelukkige duik in de haven van Marina Del Rey.