Het wonder van de straatfoto
Moet je hiervoor het museum in? Wat hier te zien is, vind je toch ook op straat? Loop de ‘koopgoot’ in, struin de Van Oldebarneveltstraat af, de Coolsingel – en je bent er. Dit is het domein van de kauwende, kijkende, kopende massa.
Nee dus. Om die mensenbrij werkelijk te zien, om te zorgen dat je niet wordt afgeleid door winkels waar je zelf nog even snel naar binnen wilt, moet je naar het Nederlands Fotomuseum, een paar honderd meter verder. Hier hangen de foto’s van Otto Snoek. Als je die ziet, dan geloof je je ogen niet, ook al weet je vrij zeker dat je zulke taferelen zo-even nog met eigen ogen hebt mogen aanschouwen.
Dit is het wonder van de straatfotografie – mits overtuigend uitgevoerd. En dat zit bij Otto Snoek (1966) wel goed. Snoek verstaat de kunst om alledaagse, voor iedereen zichtbare buitentaferelen op zo’n manier fotografisch te vertalen, dat je er als kijker voor staat en denkt: ‘Hoe herkenbaar ook – wat geweldig dat deze foto er is.’
In het Nederlands Fotomuseum heb je zulke momenten eigenlijk aan de lopende band. Er hangen ook nogal wat foto’s. In eerste instantie lijken het er te veel te zijn, maar bij nader inzien is het juist die hoeveelheid die werkt. De tentoonstelling is vormgegeven als een stuk stad, met kruispunten en doodlopende straatjes, pleinen en achterafbuurten. Het is de bedoeling dat je via een soort genummerd metrogrid loopt, maar het hoeft uiteraard niet.
En dat laatste is wel zo prettig. Zomaar een beetje door de stad dwalen en maar zien wat je tegenkomt – zo gaat het in het echt toch ook? Ook dan kun je ineens oog in oog staan met een platinablonde en veel te bruine Rotterdamse die met half dichtgeknepen ogen en een lager dan laag decolleté de buitenruimte domineert. Maar waar je haar in het echte leven misschien af en toe een steelse blik toewerpt, kun je hier ongegeneerd naar haar staren. Net als naar de graaiende vrouwbeesten op de dolle dwaze dagen van de Bijenkorf.
Straatfotografie kent een lange traditie. Ruwweg loopt ze van de Fransman Eugène Atget (eind 19de, begin 20ste eeuw), via mensen als Joel Meyerowitz, William Eggleston en Stephen Shore (die 20ste-eeuwse pioniers waren in kleurenstraatfotografie) tot iemand als Martin Parr, voor wie de straat (met bijbehorende publieke ruimten) een soort commedia dell’arte is, waar de menselijke conditie larger than life aanwezig is.
Met Meyerowitz deelt Otto Snoek de liefde voor drukke, tableau vivant-achtige taferelen. De verschillende lagen van de stedelijke omgeving (verkeers- en reclameborden, architectuur, de mensen en hun gedragingen) worden door de fotografie steeds in één beeld gevangen. En net als Parr zoomt Snoek in op de extreme verveling als nieuwste staat van zijn.
Maar Otto Snoek heeft een duidelijk herkenbare, eigen beeldtaal gecreëerd: boordevolle beelden die ‘lezen’ als een strip, meestal tot de nok toe gevuld met lawaaikleuren, gouden kettingen en etenswaren.
Zijn foto’s moeten volgens Snoek zelf niet worden gezien als een oordeel over de Rotterdammers die hij heeft gekiekt. Vandaar de diplomatiek gekozen titel, Why not, die moet suggereren dat je op veel verschillende manieren kunt leven – en waarom dan niet winkelend, feestend en vretend? Maar een fotograaf die mensen zo onaantrekkelijk portretteert en hen consequent niet van de foto afknipt wanneer ze net met hun ogen knipperen of met hun tong langs hun tanden gaan – die kan bijna niet onpartijdig zijn.
Otto Snoek, Why Not. T/m 17 mei in het Nederlands Fotomuseum in Rotterdam