essayarnon grunberg
Het denken van Karl Marx heeft overal sporen nagelaten, maar lezen we die wel goed?
Arnon Grunberg las Marx bevrijd van Paul Cobben, en concludeert dat de volgelingen van Karl Marx hem voornamelijk verkeerd hebben begrepen. Vrijheid wordt niet met wapens bevochten, maar met openheid.
In het hoofdstuk dat voorafgaat aan de beroemde fabel over de grootinquisiteur legt Ivan Karamazov aan zijn broer Aljosja uit waarom hij de ‘harmonie’ afwijst, waarom hij zijn ‘toegangskaartje’ teruggeeft aan God, waarom hij niet kan leven met de gedachte dat de mens ‘als mest’ moet dienen voor een toekomstig paradijs. Dan vraagt Ivan aan Aljosja of hij zich wil voorstellen dat hij het ‘menselijk lot moest bestieren’ en of hij dan een kind zou opofferen voor het geluk van alle mensen, of hij ‘het ongewroken bloed van één klein gekweld schepseltje’ op de koop toe zou nemen voor het welvaren van de mensheid. Het is er maar ééntje, hè, zovelen zijn dat schepseltje voorafgegaan, zeg ik erbij.
Pogingen om het menselijk lot te bestieren zijn overmoedig, precies dat wat in de Griekse mythologie de goden altijd woedend maakte. Maar het is ook wat de mens tot mens maakt, dat hij het verlangen kent meer te zijn dan een speelbal van de omstandigheden. Een enkeling wenst niet alleen het eigen lot, maar ook dat van zijn volk of zelfs de mensheid te bestieren, en tegenwoordig geldt het bijna als vanzelfsprekend dat de mens het lot van alle levende wezens op zijn minst theoretisch bestiert. Alleen buitenaardse wezens ontsnappen vooralsnog aan zijn verantwoordelijkheid.
In het volgende hoofdstuk van De gebroeders Karamazov vertelt Ivan het beroemde verhaal van de grootinquisiteur in Sevilla die op een dag geconfronteerd wordt met de terugkeer van Jezus en intuïtief begrijpt wat hij met de ‘verleider in de woestijn’ moet doen: verbranden. Wat hij deze verleider verwijt, is dat hij de mensen ‘te hoog [heeft] aangeslagen’, hij heeft ze vrijheid gegeven en de mensen ‘zijn per slot van zaken slaven, ook al kunnen ze het niet laten te rebelleren.’ Verder zegt de grootinquisiteur: ‘Niets is er wat de mens zo kwelt als de onophoudelijke zorg om, zodra hij vrij geworden is, het idool te zoeken waarvoor hij kan neerknielen.’ Bij wijze van antwoord kust Jezus de grootinquisiteur ‘stil op zijn bloedeloze lippen’.
Deze twee hoofdstukken in De gebroeders Karamazov van F.M. Dostojevski (1821-1881), ik citeerde uit de vertaling van Jan van der Eng, herlees ik regelmatig. Wie oplet, ziet dat Jezus niets anders is dan de menselijke vrijheid, de grootinquisiteur betoogt dat die vrijheid, ook genaamd ‘het hemelse brood’ de mensen diep ongelukkig maakt, ze willen het ‘aardse brood’ en ze zijn niet in staat ‘met elkaar te delen.’
Er zijn meer denkers en schrijvers geweest, Sartre bijvoorbeeld, die erop gewezen hebben dat er in de mensen een verlangen woont om onvrij te zijn, om zich te ketenen. Maar ik ken niemand die dat verlangen zo meedogenloos heeft verdedigd als de grootinquisiteur.
Toen ik Marx bevrijd – Natuur en vervreemding in de 21ste eeuw van filosoof en emeritus hoogleraar Paul Cobben (1951) las, moest ik aan de grootinquisiteur denken. Jezus zwijgt bij Dostojevski, maar Cobben verklaart en verdedigt de ‘zuivere vrijheid (…) die altijd meer is dan zijn verschijningswijze.’ Dat Cobben daarbij optreedt als een exegeet is vermoedelijk onvermijdelijk, tenslotte pretendeert hij niet de vleesgeworden menselijke vrijheid te zijn. En een filosoof is noodgedwongen altijd ook exegeet, omdat hij zich anders dan bijvoorbeeld de kunstenaar nauwkeurig moet verhouden tot een traditie, de filosofische traditie.
Karl Marx (1818-1883) blijft populair, hij prijkte onlangs nog op de cover van Der Spiegel, en terecht, want onze cultuur is niet te begrijpen zonder Marx, zijn denken heeft overal sporen achtergelaten.
Een halve eeuw geleden werd er voornamelijk over Marx gesproken omdat stadsguerrilla’s (de RAF in Duitsland, de Rode Brigades in Italië) door middel van revolutionair geweld de burgerlijke maatschappij op haar knieën probeerden te dwingen, om zo het op Marx geïnspireerde rijk van de vrijheid tevoorschijn te toveren. De laatste serieuze oprisping van op Marx geïnspireerd geweld vond plaats in de jaren tachtig en negentig, toen filosofieprofessor Abimael Guzmán (1934-2021) met zijn beweging Het Lichtend Pad de maoïstische variant van dat rijk in Peru wilde stichten.
Vanaf 2001 leek het revolutionaire geweld voornamelijk geïnspireerd te zijn door de koran, wat vooral aangeeft dat het revolutionaire geweld om de zoveel tijd opduikt en altijd weer nieuwe idolen zal vinden. Op die kant van de erfenis van Marx gaat Cobben nauwelijks in. Ook het reëel bestaande socialisme en de planeconomie doet hij in enkele alinea’s af als evident mislukt, niet werkelijk relevant voor het denken van Marx. Want het denken van Marx, zo legt Cobben uit, draait om de menselijke vrijheid. Wie meent dat het om pakweg gelijkheid gaat, verwart middel met doel.
Een belangrijke verdienste van Cobben is dat hij Marx plaatst in de traditie waarin hij thuishoort, de filosofische traditie, en dat hij stelt dat zonder het werk van Friedrich Hegel (1770-1831) Marx eigenlijk niet goed begrepen kan worden. De titel van Cobbens boek is een leeswijzer, hij probeert Marx te redden uit de handen van slordige exegeten, valse verlossers die in de naam van Marx over deze planeet hebben gezworven met verschillende soorten wapens in hun hand.
Marx ziet de mens als een ‘natuurwezen’ dat zich moet verhouden tot de tot hem omringende natuur die hem in eerste instantie vijandig voorkomt, vooral ook omdat de mens een besef heeft van zijn eigen sterfelijkheid dat ontbreekt bij de dieren – tegenwoordig zegt men graag: de andere dieren. De natuur, zo schrijft Cobben, ‘vertegenwoordigt de macht van de dood,’ en dus een ‘absolute macht.’
De mens kan zich van alles voorstellen, dat is een eigenschap van zijn bewustzijn. Hij kan zich, in mijn woorden, een voorstelling van het onvoorstelbare maken. Zo wordt de natuur, oftewel de dood, door de mens voorgesteld als een goddelijke macht. Marx ziet in deze voorstelling een symptoom van vervreemding en het wezenlijke aan vervreemding is dat het een vorm van onvrijheid is.
Door de godheid, de natuur, buiten zichzelf te plaatsen vervreemdt de mens van zichzelf. Hier ben ik, daar de mij vreemde natuur. Oog in oog met de dood, waarvan de mens weet heeft en dus opgezadeld is met doodsangst, heeft hij allerlei beheersingstechnieken ontworpen om het onbeheersbare, de dood (maar feitelijk het leven zelf, die twee zijn niet van elkaar te scheiden) te beheersen, aan zich te onderwerpen. De gedachte dat de inmiddels grotendeels gedomesticeerde natuur gered zou moeten worden, is slechts een ander symptoom van het willen beheersen van die natuur. Redden is beheersen in optima forma. En ik zeg ‘grotendeels’, want de dood kan niet gedomesticeerd worden. Wij zitten vooralsnog opgescheept met een lichaam.
Die beheersingstechnieken gaan de mens vroeg of laat beheersen, hij wordt slaaf van zijn eigen technieken, ook daar begint de vervreemding.
Denk bijvoorbeeld aan de Frankenstein-mythe, die literair is vormgegeven door Mary Shelley (1797-1851). In een poging eigenhandig leven te scheppen, buiten de natuur om, schept de mens een monster. Een aanzienlijk deel van de menselijke geschiedenis kan zo worden begrepen: in een poging het oncontroleerbare te beheersen, vervreemdt de mens van zichzelf, van zijn natuurwezen, en wordt een knecht van de door hem ontworpen technieken om allerlei vijandelijke machten (zijn omgeving, de natuur) te beheersen. Dit proces wordt ook wel de instrumentele rede genoemd.
We zien daar nu nog talloze voorbeelden van. Cobben noemt de identiteitspolitiek, die mensen met doorgaans goede bedoelingen reduceert tot uiterlijke kenmerken of seksuele voorkeur. Eenzelfde soort reductie kenmerkt de meeste vormen van nationalisme. Waar het individu slechts groepslid is, begint de zelfvervreemding en dus de onvrijheid. Een groep kan niet vrij zijn, alleen het individu, het subject.
Hoewel het woord ‘universeel’ door Cobben in zijn boek slechts één keer wordt gebruikt, is het project van Marx en Hegel, net als het Christendom, een universeel project. Verlossing, oftewel vrijheid, is er niet slechts voor een kleine groep uitverkorenen, maar voor iedereen. Waar de mens slechts een product blijft van zijn cultuur en zijn nogal toevallige plek in de geschiedenis, is van wezenlijke vrijheid geen sprake.
Meer nog dan andere dieren is de mens in staat tot driftuitstel en daarmee tot arbeid. In die arbeid ‘verwerkelijkt’ de mens zichzelf. Historische ontwikkelingen hebben geleid tot arbeidsdeling oftewel specialisatie, in de woorden van Marx, de verdeling tussen hoofd- en handarbeid. De arbeider verkocht zijn arbeid op de markt aan hen die productiemiddelen bezaten en die van geld meer geld wilden maken. De waar, het product, was niet meer zozeer een middel dat een behoefte diende te bevredigen, maar een middel om van geld meer geld te maken. Zo werd de wereld ‘beheerst door een abstract wezen: geld.’ En daarom, zegt Marx, sluiten de vrije markt en vrijheid elkaar uit.
Hegel en Cobben zien dat genuanceerder, maar Hegel noemt de vrije markt ‘het systeem van de behoeften’. Hij meent dat die markt niet gericht is op ‘het genereren van zoveel mogelijk kapitaal,’ maar gericht op het doelmatig ‘voorzien van middelen’ aan vrije mensen om hun behoeften te bevredigen. En Cobben hecht aan de burgerlijke samenleving en daarmee aan de vrije markt, maar concludeert wel dat een ‘samenleving die geld tot haar hoogste waarde maakt ten dode [is] opgeschreven.’ Hoe de samenleving moet functioneren zonder geld uit te roepen tot haar allergrootste idool blijft wat vaag.
Wel voert Cobben terecht aan dat het hedendaagse kapitalisme niet goed te vergelijken is met het kapitalisme ten tijde van Marx, al was het maar omdat de arbeider mede dankzij Marx allerlei rechten heeft gekregen en nog slechts zelden een product is waarmee gesmeten wordt.
Niet iedereen is het daarmee eens. Zo zei Jorge Sampaoli, de trainer van Sevilla, recentelijk in Voetbal International: ‘Spelers worden verhandeld door mensen die winst willen maken. (…) Ze worden behandeld als een product.’ Wat meteen aangeeft dat de hoogte van het salaris niet het probleem is.
Cobben denkt ook, anders dan Marx, dat vrijheid niet uit onvrijheid wordt geboren en dat Verelendung – het steeds maar ellendiger worden van de toestand van de arbeider en de maatschappij – geen voorwaarde is om het rijk van de vrijheid naderbij te brengen. Integendeel, in de revolutionaire strijd herkent hij wederom de instrumentele rede die de mens zijn vrijheid afpakt en hem reduceert tot knecht van die strijd.
Vrijheid is openheid, herhaalt Cobben. Vrijwel elke situatie biedt zijn eigen mogelijkheden tot openheid. Al wordt het moeilijk de vrijheid te verwezenlijken als iemand je direct naar het leven staat.
Het is goed dat Cobben Hegel aanhaalt die zei dat ‘vrijheid die zich tegen alle traditie keert onvermijdelijk tot terreur moet leiden.’ Waaraan ik toevoeg: is het niet kennis willen nemen van de traditie dan het begin van de terreur?
Voor mij was Cobbens boek belangrijk. In de strijd tussen de grootinquisiteur en Jezus stond ik aan de kant van de grootinquisiteur. Het hemelse brood, de vrijheid, is niet aan ons besteed. Het diepste verlangen van de mens is om uitvoerend ambtenaar te zijn. Hij wil wel macht uitoefenen, maar niet als meester, alleen als knecht. Franz Kafka heeft dit gegeven subliem uitgewerkt.
Ik denk nog altijd dat de mens aan zijn vrijheid wil ontkomen, met man en macht zelfs, maar ik besef meer dan voorheen het belang van openheid.
En zo kan ik ook het verhaal van de grootinquisiteur anders interpreteren.
Met zijn zwijgen én zijn kus verleidt Jezus de grootinquisiteur tot openheid. Immers, anders dan hij had aangekondigd, verbrandt de grootinquisiteur Jezus niet, hij jaagt hem slechts de stad uit.