‘Hedda Gabler’ gaat ten onder aan overdrijving

Licht, donker, licht, donker, licht – en weer donker. Hedda Gabler speelt met de lamellen die het grote raam van de woonkamer afschermen....

Karin Veraart

Ivo van Hove regisseerde Ibsens tragedie twee jaar terug in New York, bij de New York Theatre Workshop; samen met scenograaf Jan Versweyveld verplaatste hij het stuk uit het Noorwegen van 1890 naar het heden. Het leverde hun vier Obie Awards op voor de beste off-Broadwayproductie op.

Nu doet hij de ‘remake’ bij zijn eigen Toneelgroep Amsterdam (in co-productie met het Holland Festival), en je vraagt je af wat er ondertussen is misgegaan. Misschien dat er te weinig tijd resteerde, want Van Hove heeft een drukke periode – de regie van Das Rheingold – achter de rug.

Aan de scenografie ligt het niet, die is fraai, en er zijn beelden die beklijven, zoals het gevecht met het licht. Maar de acteurs, toch zeker een groep met de gave hun publiek te raken, lijken zich geen van allen raad te weten met het concept van deze ‘Hedda’. Geen van hen overtuigt.

Wanhopig, ellendig, destructief tegen wil en dank is de Hedda van actrice Halina Reijn; niet per se omdat ze zich (zie eerdere regieopvattingen) gevangen voelt in een burgerlijke omgeving of een liefdeloos huwelijk met Jurgen Tesman (Roeland Fernhout), en niet omdat ze gechanteerd wordt door rechter Brack (Barry Atsma). Het zit diep in haar: de wil iets groots te doen en de onmacht die haar parten speelt. Het is een innerlijke oorlog die hier centraal staat, die op steeds donkerder wijze naar buiten gulpt.

Reijn is aldus voortdurend het middelpunt, letterlijk. Hedda staat op de scène, de anderen komen ‘langs’, zoals oude schoolvriendin Thea Elvsted (Karina Smulders), Tesmans tante Julia (Renée Fokker) en Hedda’s vroegere geliefde Lövborg (Jacob Derwig). Door hun opkomst van achter het publiek wordt dat beeld versterkt: steeds zien wij haar reacties voor we iemand anders zien.

Maar dit werkt maar even. Reijn kan een heel aantal emoties over haar gezicht laten trekken – volschieten terwijl Hedda iets vrolijks zegt, hartelijk lachen terwijl ze iemand schoffeert – maar na een tijdje krijgt dit iets van een trucje. En ook zij draagt bij aan het euvel dat eigenlijk het grootste bezwaar van de voorstelling vormt: overdreven, geëxalteerd spel.

Op Celia Nufaar als huishoudster Berte na, maakt iedereen met een hoop misbaar zijn of haar (non-)gevoelens wereldkundig, ze rennen, ze vechten, ze schreeuwen.

Heel even denk je dat de acteurs de slechte akoestiek van de Amsterdamse Zuiveringshal willen bedwingen, maar juist als ze het klein houden, zijn ze beter verstaanbaar en is de interesse voor de personages ook direct weer gewekt. Maar alsof de regisseur heeft besloten dat die niet te dichtbij mogen komen, wordt ieder intiem intermezzo afgekapt door verhit gedoe. Dat wekt ergernis op en op den duur onverschilligheid.

Van Hove haalt in een begeleidend schrijven de Oostenrijkse auteur Von Hofmannstahl aan, die schreef over Ibsen: ‘Een echt menselijk kunstwerk is altijd de expressie van een schreeuw.’ In deze Hedda Gabler zien we die niet alleen, we horen hem. En dat is jammer.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden