Een nieuwe neus voor iedereen

Postmoderne vormgrappen in een bloedserieus verhaal, dat levert hartverscheurende humor op in de eerste roman van Nathan Englander, die niet onder doet voor het werk van Jonathan Safran Foer....

Hans Bouman

In de ‘Vuile Oorlog’ die Argentinië van 1976 tot 1983 in zijn greep had, verdwenen bijna 30.000 politieke dissidenten, vakbondsleiders en studenten spoorloos. Naar schatting tien procent van hen was joods, een opmerkelijk hoog percentage wanneer je beseft dat joden slechts één procent van de Argentijnse bevolking uitmaken.

Het is in dit Argentinië dat Nathan Englander (1970) – die in 1999 veel indruk maakte met zijn verhalenbundel Verlost van vleselijke verlangens (For the Relief of Unbearable Urges) – zijn debuutroman heeft gesitueerd. Die roman heet Het ministerie van Buitengewone Zaken (The Ministery of Special Cases) en vertelt over Kaddisj Poznan, zijn vrouw Lillian en hun zoon Pato.

Kaddisj is de vleesgeworden outsider, een sukkel, een schlemiel. Natuurlijk behoort hij als jood sowieso al tot een traditioneel gemarginaliseerde en onderdrukte bevolkingsgroep. Maar de joodse gemeenschap in Argentinië heeft zijn eigen outcasts, in dit geval gevormd door het (historische) Genootschap der Welwillende Zielen, dat bestaat uit misdadigers, prostituees en hun nakomelingen. Het Genootschap heeft zijn eigen synagoge, begraafplaats en sociale structuur.

De fraaie openingszin van de roman: ‘Joden begraven elkaar zoals ze leven: opeengepakt, zonder een ander de ruimte te gunnen.’

Zelfs binnen de subcultuur van het Genootschap is Kaddisj een randfiguur. Hij verdient de kost met het wegbeitelen van namen op de grafstenen op de begraafplaats. Want sommige leden van het Genootschap slagen erin zich een plaats te verwerven in de reguliere joodse gemeenschap en wensen vervolgens niet langer aan hun pijnlijke verleden te worden herinnerd.

Op een dag wendt plastisch chirurg Julio Mazursky zich tot Kaddisj. Of hij de naam van zijn vader, gangster Mazursky de Tandeloze, van diens graf wil verwijderen. Kaddisj klaart de klus, maar als hij zijn geld komt halen blijkt dokter Mazursky hem niet te kunnen betalen. Ter vereffening van de schuld biedt hij aan Kaddisj’ behoorlijk geproportioneerde neus te verkleinen. Het zal hem niet alleen van zijn slaapapneu bevrijden, maar hem ook een aanzienlijk minder joods voorkomen geven en daarmee minder kwetsbaar maken tegenover de autoriteiten. Kaddisj stemt in, op voorwaarde dat ook zijn vrouw en zoon een behandeling krijgen.

En zo ondergaan Kaddisj en Lillian een nose job, die overigens allerminst tot een bevredigend resultaat leidt. Hun 19-jarige zoon Pato weigert zijn neus te laten verkleinen. Hij is trots op zijn identiteit, heeft een afkeer van het werk van zijn vader, ook al vergezelt hij hem dan ook meestal op diens klussen, en trekt zich het liefst terug op zijn kamer waar hij naar rockmuziek luistert. Ook koestert hij een groeiende haat jegens het regime waaronder het land gebukt gaat en steekt dat, anders dan zijn ouders, niet onder stoelen of banken.

Kaddisj ziet het met lede ogen aan. Hij voelt het gevaar. In een poging zijn zoon tegen zichzelf te beschermen, haalt hij op een gegeven moment alle boeken met Che Guevara, Lermontov en Lenin op het omslag uit Pato’s kast en verbrandt ze – een scène met pijnlijke historische en literaire connotaties. Want niet alleen in Nazi-Duitsland werd Heinrich Heine’s uitspraak bewaarheid, dat waar men boeken verbrandt, men uiteindelijk ook mensen zal verbranden, maar ook in het Argentinië van de junta.

Enige tijd na de boekverbranding wordt Pato op een nacht door een aantal mannen weggehaald. Ze nemen drie boeken mee, als bewijs van zijn dissidente opvattingen. De verteller, in de tragikomische stijl die de hele roman doordrenkt: ‘Kaddisj Poznan had de boeken van zijn zoon verbrand in de badkuip. Hij was er alleen een paar vergeten.’

De verdwijning van Pato zet een desintegratieproces in werking dat zowel Kaddisj als Lillian treft, maar vooral de eerste. Lillian begint aan een kafkaëske zoektocht door de diverse instituties. Zij wendt zich tot het ministerie uit de titel en wordt van ambtenaar naar ambtenaar gestuurd, waarbij ze ervaart dat niemand verantwoordelijk is voor wat er is gebeurd, niemand de beslissing heeft genomen dat haar zoon moest worden gearresteerd en dat niemand haar kan vertellen waar hij zich bevindt.

Vervolgens richt ze haar hoop op de joodse gemeenschap, maar ook dat levert niets op. Ondanks het ontmoedigende resultaat van haar speurtochten, blijft Lillian hopen.

Met Kaddisj loopt het anders. Hij ontmoet op een dag een oud-marineman, die bekent dat hij actief betrokken was bij het uit vliegtuigen in zee dumpen van gedrogeerde, bijna altijd jonge gevangenen. ‘Wie schuld draagt krijgt het niet voor elkaar om te worden vermoord in deze stad’, zegt de man. ‘Alleen de onschuldigen moeten op hun tellen passen.’

Kaddisj kan aanvankelijk nauwelijks geloven dat de man zo nuchter over zijn gruwelijke misdaden kan vertellen: ‘Ik heb er velen gedood. Misschien zat uw zoon daar ook tussen, heb ik hem ook vermoord’. Totdat bij hem het besef doordringt dat de marineman moreel zo volstrekt murw is geraakt, dat zelfs zijn eigen dood hem niet langer afschrikt. Sterker, hij verlangt ernaar.

‘Zodra ze vermist worden, is het eigenlijk al gebeurd. Ze komen geen van allen ooit nog thuis’, zegt de man nog. Vanaf dat moment weet Kaddisj dat hij niet langer hoeft te hopen.

Het feit dat Kaddisj is vernoemd naar het joodse gebed voor de doden, is één van de indicaties dat Het ministerie van Buitengewone Zaken geen zuiver realistische roman is. Daarvoor is het in zijn opzet te speels-literair, schurken de personages te zeer tegen het karikaturale aan, bevat het boek teveel stijlpastiches en zijn er iets teveel knipogen naar de lezer en – impliciet – naar de wereldliteratuur (zoals Kafka en Borges).

Englander veroorlooft zich zelfs postmoderne vormgrappen, zoals wanneer hij een meisje in de gevangenis kleine briefjes van Pato laat vinden. Ze leest ze, leert de inhoud uit het hoofd en eet ze vervolgens om veiligheidsredenen op. Dan schrijft de auteur: ‘Een duidelijk omissie. Het is begrijpelijk om te willen weten wat er in die briefjes stond. (*) Maar het zou niet eerlijk zijn om Pato’s boodschap te openbaren terwijl Kaddisj noch Lillian het kan horen, terwijl geen van beide ouders ooit van het bestaan van die briefjes zal weten.’

Een dergelijke, nadrukkelijk literaire benadering kan tot een steriele roman leiden. Daarvan is in Het ministerie van Buitengewone Zaken echter geen sprake. Hoe nadrukkelijk ook een vertelling door een wikkende en wegende auteur, die zijn personages in zijn macht heeft en gretig strooit met relativerende humoristische frasen, grijpt deze roman je vanaf zijn eerste schitterende zin naar de keel.

Met zijn bijna provocerend-literaire aanpak en zijn vermogen om humor en drama op een zowel ongemakkelijke als onlosmakelijke wijze met elkaar te vervlechten, doet Englander denken aan Jonathan Safran Foer.

Beiden beschikken over het vermogen om hartverscheurend grappig te zijn. Dat duidt op een groot talent.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden