Een artistieke pastorale
Frankrijk Saint Paul de Vence..
Eerst was er niets meer dan een paar honderd Saint-Paulois, de geiten en de koeien. Daarna kwamen de schilders, die er na een dag van hard werken een gul glas kwamen drinken, met iets te eten erbij. Vervolgens de schrijvers en de filmsterren, om dezelfde redenen, maar ook om elkaar te treffen, in La Colombe d’Or of bij het Café de la Place. En toen iedereen weer weg was, kwamen wij. Met touringcars vol, met onze Japanse creditcards, onze Russisch sprekende gidsen en onze buitenkleur.
Wij zijn met velen. Saint Paul de Vence trekt per jaar meer dan twee miljoen bezoekers. Dat maakt het tot de derde historische bestemming van Frankrijk (na Versailles en Mont Saint-Michel). ’s Avonds laat, als het klaterende water van de fontein het enige geluid is dat weerkaatst in de middeleeuwse steegjes, terwijl boven je hoofd de sterren van de Côte d’Azur fonkelen, en je vanaf de vestingwerken de lichten van de schepen op zee kunt zien, dan is Saint Paul van een adembenemende schoonheid.
En schoonheid heeft zijn prijs. Die prijs heeft hier de gedaante van een Januskop. ’s Avonds, zo na een uur of negen, is het goed voor te stellen dat Yves Montand en Simone Signoret de hoek van de Place de l’Église om komen zeilen, stijf gearmd en net niet vast ter been.
In hun kielzog Roger Moore, die vergeefs probeert de aandacht te trekken van Gina Lollobrigida, die op haar hurken een poesje aait. Aan de oostkant van de vesting komt intussen Jacques Prévert uit zijn punthuisje La Miette – De Kruimel – voor zijn avondronde, onafscheidelijke sigaret tussen de lippen geklemd. ‘Ga rustig slapen op uw twee oren, Saint-Paulois’, roept hij met scheve mond. ‘Want Prévert waakt over u.’
Saint Paul heeft veel te weinig straten om te vernoemen naar de stroom van beroemdheden die er korter of langer woonden. Het begon allemaal met de familie Roux, die een hotel-restaurant opende aan de voet van de vesting. Dat hotel, La Colombe d’Or, werd al snel geliefd bij schilders. De eigenaar vond het prima als de rekening soms met een schilderwerkje werd betaald en zo ontstond een informeel museum. Matisse, Picasso, Chagall, Renoir – ze wisten er allemaal de weg.
Vanaf de Tweede Wereldoorlog was het de beurt aan het filmvolk – acteurs, regisseurs, scenarioschrijvers – dat van Parijs naar de Côte d’Azur vluchtte omdat Victorine in Nice de enige studio was waar nog kon worden gedraaid.
Na de oorlog bleven ze komen. De dorpsfotograaf kreeg in de loop der jaren Charles Brenson, Tony Curtis, Sophia Loren, Jean-Paul Belmondo, Liz Taylor, Kirk Douglas, Alain Delon, Francoise Hardy, James Baldwin, Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir en tientallen andere sterren voor de lens.
Ze lachten vrolijk in la Colombe d’Or, ze speelden jeu de boules onder de platanen, ze deden spelletjes met de dorpskinderen. Montand en Signoret woonden permanent in het stadje, schuin tegenover het kleine stadhuis waar ze trouwden.
Nu wordt het tijd Marguerite en Aimé Maeght ten tonele te voeren, afkomstig uit Hazebrouck tegen de Belgische grens aan, en wereldwijd vermaard om hun Parijse galerie. Toen in 1953 hun zoon Bernard op 11-jarige leeftijd stierf, sloeg een aantal van de kunstenaars die zij vertegenwoordigden de handen ineen om het echtpaar over de klap heen te helpen.
In 1963 opende de Fondation Maeght zijn poorten. Geen museum moest het worden, maar een dynamische plek, van kunst in wisselwerking met de natuur. De Fondation ligt tegen een beboste helling, een kilometer buiten Saint Paul. Het complex heeft wel wat van een vesting, met muren, torens en zelfs een kapel. Tegelijk is de sfeer open en feestelijk. Door een vernuftige dakconstructie worden alle wanden door daglicht beschenen. Voor de collectie schieten woorden tekort: Legèr, Picasso, Chagall, Braque, Tapiez – ze hangen er allemaal. Tenminste, als er ruimte is, want er zijn steeds wisselende tentoonstellingen, en de vaste collectie is groot.
Maar het beste staat buiten. Onder de naaldbomen van het grasveld voor de ingang staan beelden van Calder, Miró, Arp, Tal Coat. Een vierkante binnenplaats vormt de eregalerij voor een permanente reünie van een stuk of twaalf Giacometti’s, als wachters op hun laatste benen in de herfstzon. En de altijd genereuze Miró schonk de Fondation een labyrint met beelden, waterpartijen en een triomfboog.
In hun kielzog kwamen andere kunstenaars – schilders, glasblazers, beeldhouwers – die hun werkplaats ergens buiten hadden, maar naar Saint Paul trokken om hun landschappen met klaprozen, eenhoorns in het sprookjesbos en slapende schonen aan de man te brengen. Ook kwamen de grote galeries met hun luxe spullen en antiquiteiten, en hun dependances in Honfleur, Palm Springs en op de Champs-Elysées.
Zodoende kan het gebeuren dat er binnen de vesting van Saint Paul geen melk of brood of wasmiddel te koop is, maar het stadje wel een kleine zestig galeries, ateliers en kunstwinkels telt.
In hun etalages zie je de sporen van het verleden. Een tekening van Chagall – een engel die boven het stadje zweeft – waarmee hij eenieder bedankt voor de goede wensen; een door Picasso beschilderd bord; beelden van Saint-Phalle. Dat er doorgaans geen prijzen worden vermeld, zegt genoeg.
Stel je om dat alles imposante vestingwallen voor in het midden van de 16de eeuw gebouwd in opdracht van koning Frans de Eerste, en je hebt Saint Paul de Vence, waar de toeristen in een processie zonder eind door de Rue Grande schuifelen, langs al die etalages. Zonder het te beseffen passeren ze het huis van Bernard Henri-Lévy, Franse filosoof en mediamens, de enige beroemdheid die nog in het stadje woont.
De doorzetters halen de zuidpoort, en wie dan afdaalt komt op het kerkhof, waar onder een eenvoudige steen het echtpaar Chagall ligt. De kiezels op het graf zijn van joodse bezoekers, die daarmee gehoor geven aan een oude traditie. Verderop, al even sober toegedekt, ligt het echtpaar Maeght en hun jonggestorven zoon.
Dan gaat de wandeling terug over de westelijke vestingwerken, aan de voet waarvan ooit de wingerds, de vijgenbomen en de bloemen voor de parfumindustrie groeiden, maar waar nu vooral daken van huizen te zien zijn.
Bij de noordpoort van het stadje klotsen als altijd de ballen. De jeu-de-boulesbaan van Saint Paul is, met die van Saint-Tropez, de beroemdste van het zuiden. Van ver uit de omtrek komen de mensen er spelen. Dat er tientallen toeristen meekijken, lijken ze niet te merken. ‘Hier dan, als ze je zo wilt winnen: pak alle punten die je nodig hebt. Ik hou er mee op.’
Eindelijk valt het muntje: zoals de inwoners van Saint Paul zich vroeger vergaapten aan het onstuimige leven van de schilders en filmsterren, zo vergapen wij ons nu aan de pastorale van de Saint Paulois en hun stadje met een Januskop.