Deze onschuldige steentjes uit de IJssel getuigen van het begin van de voor Nederland lucratieve slavenhandel
Slavenhandel was in de 16de eeuw voor de meeste Nederlanders nog iets afkeurenswaardigs. Daarin kwam begin 17de eeuw verandering. Met de oprichting van de West-Indische Compagnie en de verovering van Fort Elmina, aan wat nu de kust van Ghana is, begon een voor Nederland lucratieve handel in tot slaaf gemaakte mensen.
Wie nu een bezoek brengt aan Fort Elmina, een wit kasteel aan de kust van Ghana, passeert bij het plein voor de ingang een mozaïek van gelige steentjes, in de vorm van een kompas. Ook boven de poort, in de ‘vrouwenkerker’ en in het hervormde kerkje op het binnenplein zien we de steentjes terug. In Ghana staan ze bekend als Dutch yellow bricks, in Nederland als ijsselsteentjes, ooit gebakken uit klei van de Hollandse IJssel.
De lieflijke steentjes vormen een stille getuigenis van de Nederlandse koloniale expansie in de 17de eeuw. Ze waren een schakel in een efficiënte trans-Atlantische handelsdriehoek waarin de Nederlanders hun schepen afwisselend vollaadden met goederen en met mensen.
Al vanaf het einde van de 16de eeuw vertrokken enkele slavenschepen uit Nederlandse havens. Toch stelde Nederland zich eerst kritisch op tegenover de handel in mensen. De slavenhandel was iets van het katholieke Iberische schiereiland, de vijand, waarmee de protestantse Nederlandse Republiek sinds 1568 in oorlog was. Toen kapitein Melchior van den Kerckhove in 1596 in Middelburg aankwam met ongeveer honderd Afrikaaanse gevangenen aan boord, protesteerde het stadsbestuur. Burgemeester Adriaen Hendrickszoon ten Haeff vond dat ze niet ‘ghehouden oft vercocht’ konden worden als ‘slaeven’, en dat ze moesten worden vrijgelaten. Waarom kapitein Van den Kerckhove de haven binnenvoer en wat er uiteindelijk met de gevangenen aan boord is gebeurd, weten we niet. Maar het verhaal is tekenend voor de discussie die er op dat moment was over de legitimiteit van de slavenhandel.
De grote omslag vond plaats in de jaren dertig van de 17de eeuw, toen de West-Indische Compagnie (WIC) grondgebied in Noordoost-Brazilië veroverde. In Nederlands-Brazilië, zoals het daarna werd genoemd, waren al suikerplantages, waarop het zware, vermoeiende en gevaarlijke werk werd verricht door tot slaaf gemaakte Afrikanen. Om de plantages draaiend te houden, zo meende de WIC, was die slavenarbeid nodig.
Op dat moment had de WIC geen toegang tot slavenmarkten in West-Afrika, maar daar kwam verandering in met de verovering van Fort Elmina in 1637. Dat was 155 jaar daarvoor door de Portugezen gebouwd voor de goudwinning, maar onder Portugees bewind steeds meer een slavenfort geworden. Het moment dat de Nederlanders Elmina in handen kregen, markeert het begin van de grootschalige trans-Atlantische slavenhandel door de Nederlanders. Ruim zeshonderdduizend slaafgemaakte Afrikanen zouden op Nederlandse schepen naar koloniën in de Cariben en Amerika worden gebracht.
Fort Elmina werd het regiecentrum van de slavenhandel van de WIC. Boven in het witte kasteel woonden de gouverneur en de soldaten. In de donkere kelders zaten honderden Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen gevangen. Ze kwamen uit het binnenland van het Afrikaanse continent, waren gevangengenomen tijdens oorlogen of ontvoerd en door Afrikaanse handelaren naar de West-Afrikaanse forten gebracht. Hier werden ze door de WIC gebrandmerkt en zaten ze weken, soms maanden, opgesloten totdat er weer een schip aankwam om ze naar de koloniën in Amerika en het Caribisch gebied te brengen.
Wie nu door het fort loopt, stuit op een poort, gedecoreerd met rode steentjes en een doodshoofd. Volgens verschillende bronnen zou het de plek zijn waar slaafgemaakte mensen werden opgesloten die in opstand waren gekomen, en waar ze zonder licht, eten en drinken een langzame en wrede dood stierven.
Andere poorten van het witte kasteel zijn bekleed met gele ijsselsteentjes, net als bij meerdere voormalig Nederlandse forten aan de Ghanese kust. De steentjes werden als ballast op WIC-schepen meegenomen vanuit de Nederlandse havens waar de WIC-kamers zetelden: Amsterdam, Rotterdam (Maze), Hoorn (Noorderkwartier), Middelburg (Zeeland) en Groningen (Stad en Lande). Dankzij het gewicht van de stenen lag het schip stabieler op de golven van de Atlantische Oceaan.
Na een reis van ongeveer twee maanden kwamen de schepen aan in West-Afrika om tot slaaf gemaakte mensen te kopen. Omdat de schepen niet aan land konden komen, voer een sloep steeds opnieuw naar land. De handel duurde daardoor lang: slavenschepen voeren gemiddeld negen maanden langs meerdere handelsposten aan de West-Afrikaanse kust, waar iedere keer een kleine groep mensen werd geruild tegen handelsgoederen die waren meegenomen uit Nederland, waaronder geweren, buskruit, textiel, alcohol en kralen.
Na hun gevangenschap in Elmina werden de Afrikanen naar het schip gebracht. Wanneer ze zich omdraaiden konden ze nog een keer een blik werpen op hun geboortegrond, waar hun familie en alles wat zij ooit hadden bezeten achterbleven. Aan boord zaten ze met honderden op elkaar in kleine, smalle ruimten onder het dek. Vrouwen en kinderen gescheiden van mannen, mannen vastgeketend. Twee tot drie maanden lang. Wie de reis overleefde, werd in de Nederlandse koloniën in Amerika en de Cariben verkocht en gedwongen werk te verrichten op plantages en in huishoudens.
Volgeladen met door slavenarbeid verbouwde producten als suiker, koffie en cacao voeren de schepen vervolgens naar Nederland. Daar werd de lading voor goed geld verkocht en zou het schip snel weer uitvaren met een ruim vol stoffen, geweren en andere handelsgoederen. Verzwaard met ijsselsteentjes zeilde het de Noordzee op voor de volgende driehoeksreis.
Ramona Negrón
Ramona Negrón (1997) studeerde geschiedenis aan de Universiteit Leiden, waar ze sinds 2020 werkzaam is als promovendus. Daarnaast is ze datacurator bij het Stadsarchief Amsterdam en coauteur van het boek De grootste slavenhandelaren van Amsterdam (2022). Ze is gespecialiseerd in vroegmoderne koloniale, maritieme en slavernijgeschiedenis.