De vloek van een goed geheugen
DE CRITICUS die het bespreken van romans vergeleek met 'bruggen bouwen in een onmogelijk tropisch klimaat', de jungle groeit bijna onmiddellijk over alles heen, en die bovendien de snelheid van werken in de journalistiek fataal achtte voor de traagheid van het literaire schrijven, was haast een halve eeuw recensent voor...
Bij The Sunday Times was Connolly de leidende criticus. Hij had een naam en die naam en het daaruit volgende gezag gaven hem de eerste plaats. Alle Engelse bladen van enige kwaliteit hadden een 'leidende criticus' en waren soms verwikkeld in een gevecht om de verwerving van een grote naam. In de wervingsactie speelde geld vaak de grote rol, want niemand waagde zich graag in de steeds dichtgroeiende jungle. De naijver tussen de verschillende kranten is alleen te verklaren vanuit het belang dat aan de aanwezigheid van een belangrijk criticus gehecht werd. En dat zegt veel over het belang van een boekenpagina en dus ook over de Engelse literaire cultuur. Die cultuur had of heeft overigens de neiging zichzelf in stand te houden door een voortdurende overschatting van schrijvers en van critici. Blijvend meestal. De onmacht tot vergeten is de beste, maar ook de slechtste eigenschap van de Engelse cultuur. Het onlangs verschenen omvangrijkste 'memorboek' van de Engelse kritiek kan het bewijzen. Juist omdat het om Engeland gaat, moet bij 'kritiek' voorbehoud worden gemaakt: het gaat hier om dag- en weekbladkritiek. Het boek heet Lit Ed en heeft als ondertitel On reviewing and reviewers. De auteur is Anthony Curtis.
LIT ED is de afkorting van literary editor en dat is de boekenredacteur van een krant. Curtis is dat jarenlang zelf geweest, van 1960 tot 1970 bij de Sunday Telegraph (die hij meehielp oprichten) en van 1970 tot 1990 bij de Financial Times. Voor 1960 was hij onder meer adjunct-hoofdredacteur van de Times Literary Supplement. En weer daarvoor was hij recensent aan verschillende bladen. Het geeft niet waar je begint, schrijft hij enkele keren, als je maar de gelegenheid krijgt tot het regelmatig bespreken van boeken.
De literary editor is de hoofdverantwoordelijke voor de boekenpagina's. Hij verdeelt de boeken onder recensenten, beschikt over de voorrang, hij moet critici werven en hij moet - en dat is waarschijnlijk het zwaarst aan zijn vak - voortdurend journalistieke normen hanteren in een literaire wereld: tegenover zijn medewerkers en de uitgevers. Hij bepaalt met welk boek de pagina's openen: hij is richtinggevender dan hij misschien zelf wil. Maar het grootste deel van zijn dag- en nachttaak zal moeten worden besteed aan lezen. Hij is een soort voor-lezer, want alleen wat hij kent, kan hij aan de juiste recensent geven. En hij moet deelnemen - in elk geval is dat bij Curtis zo - aan het literaire leven, wat mij ongeveer het vervelendste lijkt dat er is. Maar Curtis vindt het kennelijk mooi steeds dezelfde mensen te ontmoeten. Hij is dan even niet de schaduwfiguur die de lit ed per se is. Hij zal vooral een groot tacticus moeten zijn, want recensenten zijn niet gemakkelijk, als hun stukken niet snel worden geplaatst, als er wordt veranderd of ingekort.
Maar de recensenten sturen wel boeken terug omdat ze die liever niet bespreken, waarbij de grote Rebbecca West haar redenen voor de weigering zo schitterend en raak omschreef dat haar brief een bijna volmaakte kritiek was.
Over lusten en lasten van het vak schrijft Curtis in het begin van zijn boek. De stukken vormen samen een taakomschrijving. Het valt niet te ontkennen: vrij veel dagelijkse zaken worden als zeer bijzonder opgevoerd. Natuurlijk beschrijft hij de taak van de lit ed vanuit eigen ervaring en dan dienen zich vanzelf de anekdotes aan. Het algemene en het persoonlijke gaan door elkaar lopen. Voor het hele boek geldt dat Curtis van zijn dertigjarige loopbaan veel heeft onthouden, maar zeer weinig geleerd. Wat hij in elk geval niet heeft geleerd of na zijn pensionering heeft verleerd, is ordenen. Lit Ed is een boek dat uiterst rommelig in elkaar zit. Curtis heeft ook zeer weinig visie aan zijn carrière overgehouden. Enig inzicht in wat literaire kritiek nu is of in elk geval zoals hij dat ziet, krijgt men niet. Even tegen het einde wordt iets van een visie zichtbaar: de auteur vergelijkt de huidige situatie bij de Engelse kranten met die van vroeger. En hij stelt dan de zeer grote toename van boekbesprekingen vast, het verdwijnen van de grote namen en daarmee van de leidende critici, de verschuiving van het belang van de criticus naar dat van de kritiek, het ontstaan - door de vele namen - van een zekere anonimiteit. Waarmee we terug zijn in de tijd dat bijvoorbeeld de Times Literary Supplement alle besprekingen ongesigneerd publiceerde, waaronder die geschreven door de grootsten: Eliot en Virginia Woolf bijvoorbeeld.
HET BOEK is een hybris. En dat is hiervan het gevolg: Curtis heeft geen keuze kunnen maken wat voor boek hij wilde schrijven. Een deel ervan bestaat uit herinneringen, een soort fragmentarische autobiografie, andere delen zijn zijn persoonlijke belevenissen als lit ed, in weer andere geeft hij de hele geschiedenis van het blad, waaraan hij al of niet lange tijd meewerkte. Zo krijgen we de historie van de TLS, maar natuurlijk zeer oppervlakkig. En dat geldt voor de geschiedenissen van de New Statesman en enkele andere bladen evenzeer. Dit is typerend: in het begin van de jaren vijftig maakt Curtis een reis door Amerika; hij mag zich oriënteren op de literaire kritiek daar. Krijgen we bijvoorbeeld een stuk over The New Yorker en Ross. En over beide samen bestaan veel betere studies en biografieën dan wat Curtis te bieden heeft. Naarmate het boek vordert, groeit de auteur naar het grootmeesterschap van de oppervlakkigheid toe.
Curtis heeft in zijn loopbaan een aantal van de grootsten uit de Engelse en Amerikaanse literatuur en journalistiek ontmoet en soms van dichtbij meegemaakt. Wat een gelegenheid tot portretteren, wat een gemiste kansen. Alleen het portret van Rebbecca West is indrukwekkend. Maar zelfs dat van Connolly - in hoge mate door Curtis bewonderd - blijft in enkele streken steken. Hij schrijft over hoofdredacteuren die artikelen van vijftienhonderd tot achthonderd woorden wisten terug te brengen. Misschien was ook Curtis wel een uitstekende 'inkorter'. Hij had zijn eigen 'editor' moeten zijn. En als hij dan wat eenzijdiger was geweest, had hij een heel mooie geschiedenis van de Engelse boekbespreking tussen 195O en nu kunnen schrijven.
Als alle slechte schrijvers kan Curtis niet kiezen. Het boek puilt uit van namen, titels, kleine citaten. Er staan zoveel namen in dat men op de gedachte komt dat elke Engelsman wel eens een boekbespreking heeft geschreven. Of in de journalistiek werkzaam is geweest. Nogal wat namen zeggen mij niets en dan vallen ook de anekdotes over de genoemde figuren van tafel. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat voor een Engelse lezer alle namen wel betekenis hebben. Zo'n eeuwig dorp is het land ook niet. Curtis beschouwt de inhoud van zijn eigen geheugen te zeer als een algemeen geheugen. En hij heeft veel overbodigs onthouden. Misschien had hij niet een geschiedenis, maar een autobiografie moeten schrijven. Hij lijkt me er ijdel genoeg voor.
CURTIS IS wel een goede documentalist. Hij heeft de mooiste citaten uit de ontelbare boekbesprekingen die hij las, bewaard. Dat hij dit kon doen, is een gevolg van het karakter van in elk geval de vroegere Engelse boekbespreking: die was stilistisch vaak superieur, zeker wanneer ze scherp was, uiterst geestig, - het boek lijkt gebruikt te worden voor het schrijven van een zeer aangenaam en leuk stuk - ze was een superieur staaltje amateurisme. De opkomst van de academische criticus (als zodanig is Kermode wel een der grootsten) betreurt de auteur niet, maar juicht hij vanwege diens degelijkheid ook niet toe. Hoewel er vanuit de universiteiten natuurlijk de hele geschiedenis door literaire kritieken en boekbesprekingen waren geschreven, dateert de opkomst van de academische criticus van na de oorlog. Dat moet mede het gevolg zijn van de veranderingen in bijvoorbeeld de studie Engels aan die universiteiten. (De gesmade binnenkomst van neerlandici in de Nederlandse literaire kritiek heeft met zo'n verandering zeker te maken.) Zonder dat de auteur het zelf merkt, citeert hij een ingezonden brief, die de verantwoorde ernst van de nieuwe kritiek aankondigt. In 1940 vernietigde een zekere Philip Tomlinson in de TLS het net verschenen East Coker van Eliot, dat een deel zou worden van Four Quartets en dat nu als het hoogtepunt van diens poëzie beschouwd. Op dat stuk kwam een brief van F.R. Leavis:
'Eliot behoeft geen verdediging. Ik vlei mij ook niet met de gedachte dat ik de verdediger ben die hij zou kiezen, had hij er een nodig. Maar uit het oogpunt van fatsoen moet er enig protest geuit worden tegen de bespreking van East Coker, die in uw nummer van gisteren verscheen, en ik schrijf voor het geval dat niet iemand wiens protest van meer gewicht is, heeft geschreven en zo mijn protest overbodig heeft gemaakt.
'Als uw criticus de techniek van East Coker niet al te geslaagd had genoemd of een beperkte waardering had uitgesproken tegenover de stemming in het gedicht verwoord, dan zou de lezer tot niet meer dan instemmming of verschil van mening zijn uitgenodigd. Wat in een serieus kritisch blad niet is toegestaan is te schrijven in een verachtende neerbuigendheid over de grootste levende Engelse dichter (welke andere dichter hebben we, nu Yeats overleden is) en een zelfvoldane onwetendheid te demonstreren over de aard van zijn genie en over die van de techniek waarin dat genie zichtbaar wordt.'
Dat is de nieuwe tijd die ons nu zo vertrouwd is: schrijf over de techniek en het karakter van het werk zelf. Dat is professioneel.
CURTIS SCHREEF zijn boek in de geest en de stijl van de literaire kritieken die hij zo bewondert: amusant, niet ongeestig, anekdotisch, van binnen uit en zo meer voor de ingewijden dan de leken, vanuit een grote belezenheid en met beide ogen op een nieuwsgierig publiek, want de Engelsen willen zelfs over een totaal vergeten boekbespreker graag horen dat hij een op een dronk: voor elk artikel een fles whiskey. Misschien voelt Curtis zich ook hierom aan Connolly verwant: hij reist naar Amerika ook voor archiefonderzoek voor een boek over George Gissing, de schrijver van New Grub Street. Het is nooit verschenen. (Had de auteur met zijn Lit Ed maar een voorbeeld aan dat boek genomen, misschien heeft hij dat wel, maar dan heeft hij dat in elk geval slecht onthouden.)
Velen hebben geschreven, maar weinigen hebben geheerst. Dat is uit het boek wel duidelijk. En die enkelen en hun werk worden dan nog te zwak geprofileerd. Toen ik op pagina 342 was, de laatste, was ik daar ook, eindelijk. En ik verviel in een lichte treurigheid. Om de gemiste kansen, om alle overschattingen, maar ook om de grote vergankelijkheid die in het boek zichtbaar wordt. Elke bespreking die een criticus schrijft, versnelt zijn vergetelheid.
Anthony Curtis, Lit Ed, On reviewing and revieus, Carcant, Londen, prijs * 99,50.