De twee Philipsen

EENMAAL EERDER IN z'n geschiedenis heeft Philips op het punt gestaan Eindhoven de rug toe te keren om zich in het westen des lands te vestigen....

JAN BLOKKER

Het scenario was prachtig, van de realisering kwam niets terecht.

Al bij het vliegveld Gilze-Rijen werd het goederentransport opgehouden door aanvallen van Duitse bommenwerpers, in de buurt van Zevenbergen stuitte het op vijandelijke parachutisten die bij de Moerdijkbrug waren geland, en toen men ten slotte bij Willemstad het Hollands Diep zou oversteken, bleek de veerpont naar Numansdorp niet berekend op de grote trucks, waarna het konvooi onverrichter zake naar Eindhoven is teruggesukkeld. Ook de speciale trein met personeelsleden heeft de 'Vesting Holland' trouwens nooit bereikt.

Kan het kenmerkender? Een grote, internationaal georiënteerde onderneming koesterde in alle ernst de illusie dat ze Hitlers Blitzkrieg kon ontwijken achter een Waterlinie uit de zeventiende eeuw - en binnen anderhalf etmaal was ze door de boze werkelijkheid ingehaald, of zeg maar overrompeld: net als de hele Nederlandse samenleving.

Alleen de top van het bedrijf wist de dans te ontspringen. Die had in personenauto's de overtocht over de grote rivieren wél volbracht, en op een Engelse torpedobootjager reisde ze op 14 mei de 'top' van het Koninkrijk achterna.

En net zoals er daarna twee Nederlanden waren - een Londens en een Haags - ontstonden er toen twee Philipsen. Het ene had z'n zetel statutair verplaatst naar Curaçao en functioneerde onder leiding van stamvader Anton en diens schoonzoon Frans Otten vanuit Amerikaanse en Engelse vestigingen. Het andere bleef in Brabant, waar het moederbedrijf onder directie van de thuisgebleven zoon Frits de draad na die verwarrende dagen in mei weer oppakte, en de productie (allang niet meer alleen gloeilampen, ook radio-ontvangers, militair gevoelige elektronenbuizen en al gauw 'knijpkatten' voor soldaten en burgers in verduisteringstijd) gewoon voortzette. Over die twee Philipsen wordt bericht in deel IV van de Geschiedenis van Philips Electronics NV.

Formeel bestrijkt dat boek de periode van 1933 tot 1950, en we mogen aannemen en hopen dat de deeltitel - Onder Duits beheer - niet wil suggereren dat de Duitsers eigenlijk ook al vóór de oorlog de lakens in Eindhoven uitdeelden, maar dat hij is gekozen omdat de bezettingsjaren voor de auteur van overheersend belang zijn geweest.

Er is over het Philips van die jaren veel gepubliceerd, veel gespeculeerd en - in termen van Goed en Fout - veel kwaadgesproken. Het concern hield zich buiten de discussie. Het is eigenlijk alleen maar in het geweer gekomen naar aanleiding van een artikel van de Brabantse journalist Frans Dekkers over de vooroorlogse communistenjacht van de 'Philipspolitie', die in de jaren dertig nauw zou hebben samengewerkt met de Gestapo. De inhoudelijke merites van die coverstory werden vanuit Eindhoven betwijfeld noch beaamd, maar men schakelde de rechter in omdat het weekblad HP het stuk in juli 1981 had geïllustreerd met een Philipsembleem waarin twee hakenkruisen waren verwerkt - en de krant werd bij kort geding veroordeeld tot een rectificatie.

Juist in die tijd verscheen het eerste deel van wat toen nog Geschiedenis van de N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken heette: het begin van een ampele bedrijfsgeschiedenis die de firma nadrukkelijk in eigen beheer wilde laten schrijven, en waarmee in eerste instantie de huis-historicus A. Heerding werd belast. Delen I en II (over de jaren 1891-1922) zagen in respectievelijk 1980 en 1986 het licht. Na Heerdings dood werd de taak overgedragen aan I.J. Blanken, die als employé van de firma ook al bij de eerste delen betrokken was geweest. Van zijn hand zijn III en IV, die, conform de naamsverandering die in 1991 werd doorgevoerd, onder de nieuwe hoofdtitel verschenen.

Bedrijfsgeschiedenissen hebben, niet onterecht, de reputatie saai en taai te zijn. Omdat ze zich graag qua deftigheid willen onderscheiden van gelegenheidsuitgaven en jubileumboeken, lijken ze alles wat zweemt naar anekdotiek en 'petite histoire' uit de weg te willen gaan. Ik vond het een verademing bij Blanken de misschien apocriefe uitspraak van de oude meneer Anton tegen te komen, die zich in 1939 tegen de ontwikkeling van een elektrisch scheerapparaat zou hebben verzet met de woorden: 'Wij zijn geen barbiers.'

Aan veel meer vrolijkheid heeft Blanken zich weliswaar niet gewaagd, maar in vergelijking met het veldwachtersproza van zijn voorganger doet zijn heldere en simpele stijl haast dartel aan.

Bedrijfsgeschiedenissen lijden aan nog een imagoprobleem: je zou ze altijd ten diepste moeten wantrouwen, want in eerste en laatste instantie is er altijd een bedrijfsleiding, een president-directeur of een hele Raad van Bestuur die over de schouders van de schrijver meekijkt en als het moet ook meeschrijft. Weinig of geen ondernemingen die hun archieven royaal toevertrouwen aan een volstrekt onafhankelijke onderzoeker - en die terughoudendheid zal des te sterker zijn als het gaat om een voor het bedrijf kritischer periode: de periode van de bezetting bijvoorbeeld.

In hoeverre Blanken zich in zijn boek heeft ingehouden of heeft moeten inhouden, valt niet of nauwelijks vast te stellen: hij heeft de stukken in handen gehad, wij niet. Zijn verantwoording is steeds aan de zuinige kant, hij parafraseert notulen en interne stukken vaker dan dat hij ze citeert, het antwoord op voor de hand liggende vragen laat hij dikwijls in het midden of zelfs helemaal achterwege, en aan vormen van 'oral history' - toch een legitiem hulpmiddel als andere middelen tekortschieten - is hij niet begonnen.

Maar hij is wel zo volledig mogelijk, en dat is al een heel prijzenswaardig ding in een sector van de bezettingsgeschiedenis die nog vrijwel braak ligt: de geschiedenis van Nederlandse ondernemingen die tussen 1940 en 1945 onder beladen omstandigheden het hoofd boven water moesten en wilden houden.

Philips werd in dat opzicht inderdaad al van 1933 af met de 'Nieuwe Orde' geconfronteerd: het had belangen in Duitsland (fabrieken in Hamburg), en het wilde zich op de Duitse markt zo goed als het kon staande houden naast dominante bedrijven als Osram en Telefunken. Gezien in dat perspectief was het voor Eindhoven blijkbaar een acceptabele 'concessie' om een aantal joodse medewerkers in Duitsland te laten vallen. Het belang van de onderneming, de aandeelhouders en de werkgelegenheid voor duizenden arbeiders en administratieve krachten was prioriteit nummer één, en zou dat van mei 1940 tot aan de bevrijding in september 1944 ook blijven.

Wat Blanken in een korte preambule aangeeft en vervolgens over de relatie tussen het Eindhovense Philips en de Duitse bezettingsautoriteiten schetst, is in hoge mate herkenbaar voor wie iets weet over analoge ontwikkelingsgangen van honderden Nederlandse bedrijven, instellingen, verenigingen en organisaties wie het er vanaf de eerste dag om te doen was met zo weinig mogelijk kleerscheuren door de oorlog te komen, ook als de 'inschikkelijkheid' daartoe angstig dicht in de buurt moest komen van louter buigen of onvervalste collaboratie.

In dat schemergebied, waar de grenzen telkens een eindje verlegd werden, zie je kleine uitgevers, afzonderlijke kranten en omroepverenigingen, banken, onderwijsinstellingen, bestuursapparaten, tot en met burgemeesters stapje voor stapje naar de rand van de afgrond opschuiven - altijd in de illusie dat de volgende stap toch nog net binnen de grenzen van het oorbare kan worden gezet.

Meer speciaal zijn die eierdansen altijd gedanst binnen organisaties met een grotere of kleinere 'zuil'-gebondenheid, die niet zelden dankzij de dubbeltjes en de kwartjes van een trouwe achterban waren opgericht en gegroeid, en die zich min of meer het eigendom konden voelen van duizenden leden, contribuanten of abonnees. Veel confessionele bladen, bijzondere scholen, radio-omroepen, vakbonden en culturele verenigingen dienden liefst zo lang en zo onversneden mogelijk door eigen, vertrouwde bestuurderen beheerd te blijven, en uit een op zichzelf deugdzaam verantwoordelijkheidsgevoel schikten die bestuurderen zich een heel eind naar de wensen van de bezetter.

Nu was Philips weliswaar geen ideële organisatie, maar het was anno 1940 een commercieel bedrijf, maar het was anno 1940, ondanks al z'n vertakkingen in de buitenwereld, nog altijd bovenal een in mentaal opzicht 'klein' familie-bedrijf, waarin patriarchale verhoudingen tussen baas en knecht domineerden. Nog helemaal los van de gloeilampenfabricage ging het er om dat ook de Philips-woonwijk, de Philips-kleuterschool, het Philips-vakantiekamp en de Philips-Sportvereniging behouden zouden blijven.

Typerend was in dat opzicht de reactie van meneer Anton op de Engelse bombardementen op Eindhoven: hij was kwaad, hij had er door de RAF of Churchill zelf op z'n minst in gekend willen worden, en vanuit New York bestookte hij minister Van Kleffens met verzoeken om voortaan een stokje te steken voor de vernieling van zijn levenswerk. Maar minstens zo typerend voor de paradoxale werkelijkheid was het feit dat de geallieerde bommenwerpers tegen die tijd (1942 en 1943) waren uitgerust met door Philips gemaakte en geleverde boordapparatuur.

Blanken verheelt niet dat Eindhoven in de bezettingsjaren voor ten minste 180 miljoen gulden aan de Wehrmacht, en meer speciaal aan de Luftwaffe heeft geleverd - bij mekaar ten minste 30 procent van de totale omzet in die periode. Voorzover je over die dingen in plussen en minnen kunt denken en rekenen, staat daar tegenover dat het Philips van meneer Frits niet alleen veel heeft gedaan om zijn werknemers voor Duitse dwangarbeid te behoeden (wat door moralisten nog geïnterpreteerd kan worden als een poging om de eigen productiviteit en winst op peil te houden), maar bovendien een Speciaal Ontwikkelingsbureau (SOBU) in het leven heeft geroepen op het moment dat het (betrekkelijk kleine) contingent joodse werknemers met deportatie werd bedreigd, en dat een groot aantal mensen op die manier van een wisse dood is gered.

Het Philips van Eindhoven - dat via Zwitserse, Spaanse en Portugese kanalen contacten kon blijven onderhouden met het Philips van 'Curaçao' - lijkt niet fouter geweest in de oorlog dan de meeste andere ondernemingen voor wie overleven het eerste doel was, of dan de meeste andere Nederlanders die het 'thuis' moesten zien te rooien, of dan de hele Nederlandse samenleving in die jaren.

Jan Blokker

I.J. Blanken: Geschiedenis van Philips Electronics NV, deel IV - Onder Duits beheer.

Europese Bibliotheek; 411 pagina's; ¿ 89,-.

ISBN 90 288 6450 4.

De eerdere delen van de geschiedenis verschenen in respectievelijk 1980, 1986 en 1992 bij Martinus Nijhoff.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden