Beschouwing
De lezer snakt naar waargebeurd
De grens tussen fictie en non-fictie vervaagt. Wat geeft het, denkt de argeloze lezer die snakt naar 'waar gebeurd', ook in een roman. Aleid Truijens toont met voorbeelden aan wat er mis kan gaan.
'Fraeye historie ende al waer/ Mach ic u tellen, hoort naer...' Vervolgens kreeg het publiek een fijn verhaal te horen over twee inbrekers die een slechterik gingen beroven. De ene, Karel de Grote, had echt bestaan, maar was in inbrekersvermomming; de andere boef blijkt een goeierd te zijn, trouw aan zijn koning. Een bevredigend verhaal: het kwaad wordt bestreden.
'Al waer' is een leugentje van de verteller van Karel en de Elegast, een doorzichtig leugentje. Net echt, maar niet heus. Verhalen zijn het echte leven niet, dat wisten de dertiende-eeuwse toehoorders best. Toch moet een goed verhaal geloofwaardig zijn. Want hoe overtrokken, dramatisch of satirisch ook, verhalen vertellen altijd iets over de wereld waarin wij leven, de onze, de enige. Goede schrijvers liegen de waarheid.
In de eeuwen tussen de Karel- romans en 2016 zijn de mogelijkheden van de verbeelding uitputtend verkend. In de achttiende eeuw hadden schrijvers nog trucjes nodig om te tonen dat ze aan het verzinnen sloegen. Vertellers spraken de 'beste lezer' aan, sleurden hem door het verhaal en gaven commentaar op het vertelde. Ze presenteerden hun verhaal als een roman-in-brieven of brief in een fles gevonden. Het was een grote ontdekking van negentiende-eeuwse schrijvers als Flaubert en Couperus dat die trucjes onnodig waren: je kon gewoon, plompverloren, vertellen! De lezer had echt wel door dat de schrijver via zijn personages zijn visie op het leven gaf.
Honger naar echt
Personages konden als twee druppels water lijken op bestaande mensen. Voor de zekerheid, en om geen boze exen op hun dak te krijgen, zetten schrijvers plichtmatig voorin hun boek: 'Iedere overeenkomst van personages met bestaande figuren is toevallig'. Het laatste schaamlapje van de fictie. Je ziet het zelden nog. Het was toch al een teken dat het boek ronduit autobiografisch was.
De honger naar echt is gebleven. Schrijvers krijgen in interviews of op voorleesavondjes steevast de vraag: 'Hebt u dit zelf meegemaakt?' Het antwoord 'nee' is een domper. Alles mag in de literatuur horror, neogotiek, fictie over fictie, historische semi-fictie, bodemloze ironie, maar het lijkt of schrijvers én lezers genoeg hebben van al die omhaal. Is niet ieder leven een verhaal, mits goed verteld? Liggen de literaire halffabricaten niet overal voor het oprapen?
Veel literatuur van de laatste decennia is geënt op de werkelijkheid, en vaak autobiografisch. Schrijvers onderzoeken hun geschiedenis, hun relatie tot hun ouders. De vraag naar identiteit - Wie ben ik? Hoe moet ik leven? Doe ik ertoe? - verdringt alle andere. Of de boeken waarin ze gesteld worden romans of non-fictie zijn, is bijzaak geworden. De grens tussen fictie en non-fictie vervaagt.
Is Ik kom terug van Adriaan van Dis een roman en Magdalena van Maarten 't Hart niet? Beide zijn goed geschreven, mooi gestileerde verhalen over de bloedeigen moeders van de auteurs. Net zoals het nieuwe boek van Ernst Timmer. Geweldige personages, deze echte moeders.
Waarom is Charlotte, waarin Pia de Jong vertelt over de ziekte helaas barre werkelijkheid en de gelukkig net zo ware genezing van haar dochter Charlotte, een roman? Is zo'n etiket chiquer? Of is het een signaal: het mag dan over mijn leven gaan, dit is heus wel literatuur? Dat is onnodig. Goede non-fictie behoort tot de literatuur, ook al is er geen jota aan verzonnen. Zie het nieuwe boek van Frank Westerman, meester in het genre.
De aanduiding 'roman' geeft een schrijver eindeloze mogelijkheden. De verbeelding heeft vrij spel. Harry Mulisch schreef in Siegfried Hitler een fictieve zoon toe en probeerde hem 'te vangen in een web van woorden'. Kristien Hemmerechts verplaatst zich in De vrouw die de honden eten gaf in de vrouw van een moordenaar die op Dutroux lijkt. Bewijsplicht hebben romanschrijvers niet. Het zijn gedachte-experimenten, pogingen het kwaad te begrijpen.
Niets dan de waarheid
In fictie kunnen ook overleden, bewonderde mensen herleven. Anders dan een biograaf, kan de romanschrijver lege plekken invullen en fantaseren over de motieven van hun helden. Daar kunnen prachtige romans uit ontstaan, zoals Het grote zwijgen van Erik Menkveld, over de driehoeksverhouding tussen Alphons Diepenbrock, diens vrouw Elsa en Matthijs Vermeulen, en Malva van Hagar Peeters, geschreven uit het perspectief van de met een waterhoofd geboren dochter van Pablo Neruda.
Maar wie non-fictie schrijft, zweert impliciet een dure eed: dit is de waarheid en niets dan de waarheid. De lezer moet daarvan op aan kunnen. Helaas leidt het vervagende onderscheid tussen fictie en non-fictie er ook toe dat ware gebeurtenissen als fictie worden gepresenteerd. Zoals in de biografie van ballerina Olga de Haas door Femke van Wiggen. Of in de levensbeschrijving door Paul Glaser van zijn tante Roosje. Deze auteurs eigenen zich de gevoelens en gedachten van hun hoofdpersonen toe, als waren zij romanpersonages. Ook andere mensen, die niet meer leven, wordt zonder bronvermelding tekst toegeschreven. Wie dat doet overschrijdt een grens en is een onbetrouwbaar biograaf. Schrijf dan een roman.
Misschien is het de voorkeur van lezers en uitgevers voor 'echt gebeurd' én voor verhalen 'die lezen als een roman', die tot dit hybride genre heeft geleid. Wat een misvatting. De beste non-fictie, volkomen waar en gebaseerd op transparante bronnen, doet niet onder voor de beste romans. Ze behoort net zo vanzelfsprekend tot de literatuur.
Een woord een woord is veel meer dan een reconstructie, het is literatuur kaderstuk
Westermans zoektocht naar wat het woord vermag tegen terreur is grensoverschrijdend.
Dagenlang keken we ernaar, op tv. Een stilstaande trein in een mistig weiland. Daarbinnen liepen kille moordenaars die passagiers onder schot hielden. We wachtten met ingehouden adem op de ontknoping. Dit gebeurde echt, in ons land.
Nu vermoorden terroristen mensen in metro's en concertzalen, in de jaren '70 waren gijzelingen hét middel. In 1975 kaapten Molukkers bij het Drentse dorp Wijster een trein, om de erkenning van de Republiek der Zuid-Molukken af te dwingen. In 1977 was het weer raak, nu bij De Punt. Deze kaping werd beëindigd door een moordcommando van de overheid. Twee gegijzelden en zes kapers lieten het leven. Tegelijkertijd werden op een schooltje in Bovensmilde 105 kinderen en 5 leerkrachten gegijzeld. Zij overleefden.
Frank Westerman zat er als kind bovenop. Hij groeide op in die buurt. Een van de kapers van Wijster was zijn handenarbeidleraar, andere kapers kende hij zijdelings, via de middelbare school. Toen de trein in 1977 bestormd werd, was de buurt rond hun huis oorlogsterrein; Frank en zijn vriendje kregen een pasje.
Non-fictie. Frank Westerman. Een woord een woord. De Bezige Bij; 288 pagina's; euro 19,90.
In Een woord een woord reconstrueert Westerman deze gebeurtenissen. Hij zoekt uit wat er van de kaper is geworden, praat met een psychiater die destijds onderhandelde met de kapers en bezoekt een terrorismecongres. In een oefendorp van de politieacademie volgt hij een training in onderhandelen bij gijzelingen. Hij doet mee aan een simulering van een vliegtuigkaping.
Zijn boek is veel meer dan een reconstructie van de Molukse kapingen, op zich al een prachtig onderwerp. Westerman wil weten wat het Woord, waarvan we de vrijheid zo fel verdedigen, kan uitrichten tegen terreur. Wat vermag praten, overreden, argumenteren in tijden van barbaarse onthoofdingen en blinde terreur? Is de pen wel machtiger dan het zwaard? Moeten kogels niet keihard met kogels worden bestreden? Een rigoureuze aanpak van terreur maakte hij mee als correspondent in Rusland, toen de Tsjetsjeense opstand werd neergeslagen.
Het definitieve antwoord krijgen we niet. Westerman laat ons een mentaliteitsverandering zien. In de jaren zeventig was het geloof in de macht van het woord nog groot. Het recept van premier Den Uyl om een gijzeling op te lossen was 'langdurig en op de juiste toon inpraten op de kapers'. De bevrijding van de treingijzelaars in 1977 noemde hij 'een executie'. Westerman kijkt met verbazing naar de 'nationale soulsearching' destijds. 'Het was alsof Nederland een trauma had opgelopen, niet omdat ons geweld was aangedaan, maar omdat we geweld hadden toegepast.' Nu schrijft hij, over bombardementen op IS: 'Iedere voltreffer doet me goed. Wie wil terugkeren naar de tijd van vóór het schrift en vóór de beschaving, die helpen we daar graag naartoe.' Toch 'voel je aan je water dat dit niets oplost'.
Een woord een woord is veel tegelijk: geschiedschrijving, reportage, drama, beschouwing. En niet te vergeten: literatuur. dat is wat goede non-fictie kan zijn: een zoektocht die de grenzen van het ik ver te buiten gaat.
Boeiend boek over uitzonderlijke vrouw was beter geworden in non-fictievorm.
Paul Glaser wist dat hij een tante had in Stockholm die Roosje heette. De zus van zijn vader. Hij kende haar niet; zijn vader sprak nooit over het familieverleden. Evenmin wist hij, als katholiek opgevoede jongen, dat zijn vader Joods was. Tot hij Auschwitz bezocht. In een vitrine met spullen van vermoorde gevangenen ziet Glaser een koffer met zijn naam erop. Hij besluit: 'Ik onthul mijn zoektocht naar ons familiegeheim.'
In het volgende hoofdstuk is het 1933 en is een andere 'ik' aan het woord: de 19-jarige Roosje, die met een vriendje door Nijmegen wandelt. In de hoofdstukken met de aanduiding 'Roosje' vertelt zij haar levensverhaal, het verhaal van haar overleving. Hoe zij, een jonge danslerares, onderdook, twee keer verraden werd door een ex-geliefde en werd weggevoerd. Hoe zij in verschillende concentratiekampen aan de dood ontkwam door voor de vijand te dansen, en met de vijand te slapen. Een indrukwekkend 'gevonden' verhaal.
(non-)fictie. Paul Glaser. Dansen met de vijand - Het oorlogsgeheim van tante Roosje. Cargo; 340 pagina's; euro 19,90.
In de Paul-hoofdstukken vertelt deze hoe hij gaandeweg achter de feiten kwam en waarom zijn vader die verborgen hield. Glaser ontmoette Roosje (die in 2000 overleed) en kreeg de beschikking over haar dagboek en brieven. Ook deze Paul-hoofdstukken zijn boeiend.
Toch heb ik mijn twijfels bij dit waargebeurde verhaal (waarvan in 2010 een eerdere versie verscheen). Niet omdat ik denk dat het verzonnen is. Glaser heeft bronnen genoeg. Toch romantiseert hij het Roosje-verhaal. Hij kruipt in haar huid en volgt haar gedachten, gevoelens en angsten. Waarom een romanpersonage gemaakt van deze uitzonderlijke vrouw? Om de naar een goed verhaal hunkerende lezer te plezieren? Daarmee deed Glaser Roosje tekort. Dit was een beter boek geworden als hijzelf het hele verhaal had verteld, verwijzend naar bronnen. De werkelijkheid is al krankzinnig genoeg, daar hoeft geen fictief sausje over.
Ernst Timmer lijkt niet te kunnen kiezen tussen fictie en non-fictie
Voor een roman is het te vormeloos, terwijl Timmer goed observeert en vilein formuleert.
De oude moeder van Joost Beekman breekt haar arm, bij een ongelukkige val. Ze is een spoedgeval, maar heeft de pech dat het vrijdagnamiddag is; de artsen zitten aan de borrel. Haar arm wordt provisorisch gespalkt. De maandag erop is ze geen spoedgeval meer en komt ze op een wachtlijst.
Het is de eerste van reeks tegenstrijdigheden in zorgland, die Beekman moet aanzien. Elke arts of verpleegkundige heeft een eigen kijk op de behandeling. Afspraken worden niet nagekomen, de bureaucratie is absurd. Zonder ingevuld formulier kan de patiënt het schudden. Thuiszorgmedewerksters vechten elkaar de tent uit. Maar mevrouw Beekman komt niet meer thuis. Haar arm geneest, maar in haar hoofd is het een warboel.
Timmer beschrijft deze teloorgang geestig en met liefde voor zijn, of nee, Beekmans moeder. Is dit een roman? Nee, een 'reconstructie van een gebeurtenis', volgens de schrijver, 'gebaseerd op een waar verhaal'. Maar de ik heet Joost Beekman, niet Ernst Timmer. Waarom zou dit niet gewoon non-fictie kunnen zijn, over de aftakeling van Timmers moeder? Het is ook een mooi portret van een vrouw die geen makkelijk leven had en 'Niet flauw doen', 'Er zijn ook veel mooie dingen' als levensmotto's had.
Het is alsof Timmer niet kon kiezen. Voor een roman is dit boek te vormeloos; misschien komt dat doordat het de werkelijkheid volgt. Die aanklacht tegen de zorg, hoe grappig verwoord ook, geloof je na twee hoofdstukken wel, maar waar het gaat over de vrouw en haar zoon, en hun symbiose, raak je nieuwsgierig. Timmer observeert goed en formuleert vilein. Over zijn vriendin, die vindt dat Beekman over zich laat lopen: 'Judith was jaloers, ze wilde mijn plooibaarheid voor zich alleen hebben.' Prachtige zin.
(Non-)fictie. Ernst Timmer. De val van mijn moeder Reconstructie van een gebeurtenis in 60 brokstukken. Prometheus; 222 pagina's; €18,95.