boeken
De kalme, nieuwsgierige stem van Tijs Goldschmidt is een zeldzaamheid in deze luidruchtige tijden
Wolven op het ruiterpad is in vele opzichten een verademing. Vol verwondering beziet Tijs Goldschmidt de wereld in bijzondere essays.
Wie aan de hand van Tijs Goldschmidt (1953) rondslentert in de wereld, doet verrassende ontdekkingen. Bijvoorbeeld dat spreeuwen in de VS voorkomen dankzij een apotheker in New York met een voorliefde voor Shakespeare en vogels. De man importeerde eind 19de eeuw alle vogels die in het werk van Shakespeare worden genoemd en liet ze los in Central Park. De meeste soorten redden het niet, maar de spreeuw wel: inmiddels zijn er zo’n 150- tot 200 miljoen, allemaal afstammelingen van het handjevol geïmporteerde ‘hakespearianen’.
Ook verrassend: dat landschappen herkenbaar zijn aan het geluid dat ze maken, zoals de bio-akoesticus Bernie Krause aantoonde. Volgens Goldschmidt kon Krause bomen herkennen aan het geluid van de wind die door de bladeren ging. En als culinaire verrassing: dat de larven die de Asmat in het regenwoud van Papoea graag eten een aantrekkelijk krokant korstje hebben, maar bij doorbijten de mondholte vullen met een vette brij – Goldschmidt, te gast, moest ervan kokhalzen, ‘keer op keer’ nota bene, dus moedig was hij wel.
Goldschmidts nieuwe bundel Wolven op het ruiterpad is in allerlei opzichten een verademing. Hij slentert in zijn essays rond, ongeveer zoals je dat op een vlooienmarkt doet, en gaat van het een naar het ander. Zo schrijft hij een stuk over beeldend kunstenaar Birthe Leemijer, die samen met vrijwilligers tienduizenden bollen van wilde tulpen plant in patronen die ontstaan door de bollen eerst rond te strooien (‘een bevrijdende manier van tuinieren’). In hetzelfde essay gaat het over de oorsprong van de wilde tulp, het belang van genetische variatie, het faillissement van Jan van Goyen, de kleding van haremvrouwen (en de verlichting in een harem: kaarsen die op de rug van levende schildpadden werden gezet) en het verband tussen de groepjes mangobomen in het Afrikaanse Tabora en de slavenhandel die er ooit plaatsvond. Zo steek je nog eens wat op.
Dat onbevangen, nieuwsgierige rondslenteren leidt niet tot een ratjetoe van stukken. De rode draad in Goldschmidts bundel is het idee van de exoot: het dier, virus of culturele artefact dat van verre komt en in een nieuwe omgeving onvoorziene gevolgen heeft. Hij noemt er veel voorbeelden van – zoals het coronavirus – en knoopt er bespiegelingen aan vast over onze samenleving. Vaak gaan die over wat Goldschmidt als onze grootste zonde lijkt te zien: de ondoordachte, op een misplaatst gevoel van superioriteit gebaseerde omgang met (kwetsbare) natuur en cultuur.
Fascinatie met exoten
Het is een vertrouwd thema. Fascinatie met exoten leidde indertijd tot het boek waarmee Goldschmidt doorbrak, Darwins hofvijver, waarin hij schrijft over de rampzalige gevolgen van het uitzetten van de nijlbaars in het Victoriameer. In zijn nieuwe bundel gaat het onder meer over de gevolgen van de kolonisatie van Amerika. Met het scheepsverkeer tussen de Oude en Nieuwe Wereld kwamen honderden plant- en diersoorten mee. Dat leidde onder meer tot een sterke nivellering van natuur: wat specifiek was voor de inheemse natuur, was vaak het eerste slachtoffer van soorten die zich breder konden aanpassen. Voordelen waren er ook. De schepen bevatten vaten met aarde, als ballast, en met die aarde kwamen wormen mee die sinds de laatste ijstijd niet meer in Amerika voorkwamen. Wormen spelen – zoals Darwin al beschreef – een grote rol in de vorming van vruchtbare grond.
Ook culturele artefacten kunnen een exotenrol spelen. Goldschmidt schrijft over motieven uit Afrikaanse culturen die door westerse kunstenaars worden gebruikt, zoals de Belgische modeontwerper Walter Van Beirendonck deed. Mode komt in handen van Goldschmidt tot leven omdat hij er een genuanceerde bespiegeling over culturele toe-eigening aan vastknoopt. Wat Van Beirendoncks werk bijzonder maakt, suggereert hij, is de oprechte belangstelling voor de oorspronkelijke cultuur. Het is geen gemakzuchtig of commercieel leentjebuur, maar een eerlijke poging om zich te laten verrijken door andere culturen.
Hopen op een wolf
De aanstekelijkste stukken in de bundel gaan over een actuele exoot: de wolven die de afgelopen jaren in Nederland zijn opgedoken. Goldschmidt kwispelt van opwinding. Hij lijdt aan ‘wolfsverwachting’, bekent hij, de hoop een wolf tegen het lijf te lopen. Die kans is natuurlijk niet groot, maar alleen al de gedachte dat het zou kunnen gebeuren voegt iets aan een wandeling toe. Hij memoreert de rijke culturele geschiedenis van de wolf. In de Middeleeuwen konden wolven worden berecht als ze schapen hadden gedood. Soms werden ze in mensenkleren naar het schavot geleid. Hij memoreert ook dat voor sommige groepen jongemannen de wolf staat voor vrijheid en onafhankelijkheid, voor lak hebben aan regels, maar dat berust volgens Goldschmidt op gebrekkige kennis: wie een wolvenroedel bestudeert, ontdekt dat deze nog het meest op een ‘klassiek christelijk gezin’ lijkt.
Wolven zouden veel kunnen bijdragen aan de Nederlandse natuur, voorspelt hij. Hij geeft een bemoedigend voorbeeld van de introductie van wolven in Yellowstone Park in de VS. Vanwege de wolven waagden reeën en herten zich minder vaak op open velden, zodat jonge wilgen een kans kregen op te schieten, zodat de beverpopulaties die deze wilgen eten opbloeiden, zodat er meer beverdammen werden gebouwd in de rivier, zodat de stroomsnelheid afnam, zodat zalmen in grotere hoeveelheden stroomopwaarts konden zwemmen. Het was een uitkomst die niemand had voorzien, in dit geval met een gelukkige afloop, maar ook een bewijs van de complexiteit van ecosystemen: alle reden om er voorzichtig mee om te springen.
Met die complexiteit in gedachten is Goldschmidt niet optimistisch over de toekomst van de wolf in het land van ‘code rood en code oranje’. Er is weliswaar het nodige enthousiasme, maar er klinken ook protesten. De discussies zijn niet altijd even vruchtbaar, omdat de kennis over wolven niet alleen mondjesmaat is, maar ook vervuild door mythen en vooroordelen. Als er een paar schapen worden gedood, krijgen wolven bijvoorbeeld reflexmatig de schuld, terwijl verreweg de meeste schapen worden gedood door honden. ‘Publieke schermutselingen over wolven’, verzucht Goldschmidt, ‘gaan gek genoeg maar zelden over wolven.’
Toon van verwondering
Wat de essays van Goldschmidt bijzonder maakt, is niet alleen dat onbevangen geslenter, maar ook de hoffelijkheid ervan. Zijn toon is er een van verwondering. Hij gaat zoekend en tastend rond in een wereld die zich nooit gemakkelijk laat begrijpen, want daar is ze veel te complex voor.
In een erg mooi stuk over een Congolees spreekwoordenkoord, een mutanga, beschrijft hij een door beeldend kunstenaar Sarah van Lamsweerde georganiseerde bijeenkomst waar exil-Congolezen verhalen vertellen aan de hand van de voorwerpen die aan de mutanga hangen. Hij stelt met opluchting vast dat de verhalen reflectie en introspectie aanmoedigen. De mutanga is geen strenge richtlijn, maar een losjes te hanteren moreel kompas, dat houvast geeft in een wereld die altijd ingewikkeld is en voortdurend verandert. Af is een spreekwoordenkoord nooit, want niemand ‘heeft de wijsheid in pacht, niemand kan alle kennis bezitten, niemand weet altijd wat de beste oplossing is voor een probleem. Niet zeker weten als levenshouding.’
Dat laatste zou hebben kunnen dienen als motto voor de bundel. Een stem als die van Goldschmidt treft mij als een zeldzaamheid, een exoot bijna, niet geïmporteerd uit verre streken maar gemarginaliseerd in de eigen habitat, in een cultuur waarin stellige, luidkeels verkondigde meningen de sfeer bepalen. Dat maakt zo’n voorzichtige stem niet alleen een verademing, maar ook des te waardevoller.
Tijs Goldschmidt: Wolven op het ruiterpad. Athenaeum; 224 pagina’s; € 20,99.