De geschiedenis van imaginaire landen en plaatsen
De werkelijkheid van onze verbeelding
Wie weten wil waar de antipoden wonen, waar de Olympus ligt of het Paradijs, El Dorado of Atlantis staat sedert kort een mooi naslagwerk van Umberto Eco ter beschikking. Het bevat een groot aantal Ware Verhalen en staat vol leugens. Maar het leest als een roman, dus moeten we ervan uitgaan dat het allemaal echt gebeurd is. Of liever, dat het allemaal deel uitmaakt, zoals Eco zegt, 'van de werkelijkheid van onze verbeelding.'
Het boek gaat over fictie die werkelijkheid is geworden, over imaginaire plekken die zo tot onze verbeelding spraken dat we ze zijn gaan zoeken, en waarvan we soms meenden ze gevonden te hebben. Het zijn dan ook geen plekken uit de literatuur.
Het boek gaat niet over het huis van Madame Bovary, de rechtbank van K. of de kot van Fagin. Daarvan weten we dat ze niet bestaan hebben. Het gaat over de tempel van koning Salomo of het land van de koningin van Sheba, over de hangende tuinen van Babylon en de Kolossos van Rhodos of het eiland Taprobane. Vaak over eilanden gaat het, het eiland van Sint Brandaan, het eiland Atlantis, Lemuria, Ultima Thule, Hyperborea en Terra Australis. We hebben er beschrijvingen van en nauwkeurige kaarten. Maar bestaan doen ze alleen in ons verlangen.
Om een voorbeeld te geven: Atlantis. De eerste verwijzing naar dat 'verzonken werelddeel' treffen we aan bij Plato. In zijn dialoog Timaeus zegt hij dat voorbij de Zuilen van Hercules, midden in de oceaan, een eiland lag dat groter was dan Libië en Azië samen. Dat was Atlantis en daarop ontstond een koninkrijk dat zijn macht uitstrekte van Libië tot aan Egypte en van Europa tot aan Tyrrenië. Athene zou er nog een strijd op leven en dood mee gevoerd hebben. Maar toen kwamen er aardbevingen en overstromingen en werd het eiland verzwolgen door de zee. Daarom is die zee op die plek ook nog steeds woest en onbevaarbaar.
Dat verhaal werd een mythe die nog in het begin van de 20ste eeuw, toen Alfred Wegener zijn theorie van de verschuivende werelddelen formuleerde, nieuw leven kreeg ingeblazen. Vergeleken met de veronderstelling dat alle continenten afgesplitst waren van een supercontinent, het zogenoemde Pangea, was het idee van een verdwenen Atlantis helemaal niet zo vreemd. Befaamde auteurs na Plato, refereerden eraan of beschreven het. Francis Bacon noemde zijn beroemde utopie Het nieuwe Atlantis. Sommigen dachten dat het Zuid-Amerika was, anderen dat de verdwenen stammen Israëls er vandaan kwamen. En Olof Rudbeck, een befaamde Zweedse geleerde, had aanwijzingen dat het werelddeel in het Noorden gezocht moest worden, bij de Hyperboreeërs, ook zo'n verloren volk.
Een van de boeiende dingen van Eco's betoog is dat het niet alleen de verhalen geeft van dit soort mythen, maar er ook een selectie van citaten uit de oorspronkelijke bronnen aan toe voegt. Zo kunnen we aan de hand van Plato en Bacon, Madame Blavatsky en Jules Verne, ons eigen beeld van Atlantis samenstellen. Daarbij worden we ook geholpen door de uitgebreide en zorgvuldige illustratie van het boek, gravures, schilderijen maar ook kaarten.
Een van de kaarten waarop Atlantis staat afgebeeld, is van admiraal Piri Reis uit het begin van de 16de eeuw, een wondermooie kaart die bewaard wordt in de harembibliotheek van het Topkapi-paleis. Reis situeert Atlantis tussen Vuurland en Terra Incognita en veel weten we dan nog niet, maar met een vergrootglas over die kaart kruipen, met zijn allerhande scheepsmodellen, vreemde heersers en nog vreemder beesten, en, toppunt, op het uiteinde van elk eiland als was het een tak, een vogeltje, is een jongensgenot.
Een ander aspect van dit boek is, echt Eco, dat de meeste verhalen in suspect vaarwater terechtkomen, via ontroerende lichtgelovigheid in levensbeschouwelijke verdwazing en ideologische misdadigheid. Niet alleen Atlantis, maar ook Lemurië en Ultima Thule, de graalverhalen en de poolmythen, mondden uit in Arische kletskoek.
Zo vergast Eco ons ook op de dw
aalwegen van de Ahnenerbe Forschungs- und Lehrgemeinschaft die door Himmler in 1935 in het leven geroepen werd, een instituut dat zich bezighield met de antropologie en geschiedenis van het Germaanse ras.
Het jongste boek van Eco heeft een complexe boodschap: een pleidooi voor de verbeelding, én tegelijk een waarschuwing tegen het fabuleren. Aan de ene kant een aanmoediging de studeerkamer en de eigen boekenkast als vertrekpunt van majestueuze reizen te nemen. Aan de andere kant een onderstreping van de noodzaak het verschil te blijven zien tussen waar en onwaar, bedenksel en leugen en gevoelig te blijven voor wat dat verschil kan aanrichten in de werkelijkheid.
Een van de laatste hoofdstukken gaat dan ook over een recente mythe van nog geen honderd jaar oud, het Rennes-le-Château en de Tour Magdala, bedacht door de eigenzinnige priester François Bérenger Saunière, maar nieuw leven ingeblazen door 20ste-eeuwse journalisten en na hen door Dan Brown met zijn beroemde Da Vinci Code. Niet dat Dan Brown dat deed stoort Eco, integendeel, maar wel het feit dat hij het voor 99 procent voor waar verklaarde en zich zo kwetsbaar maakte voor een al even dwaze aantijging van plagiaat.
Niets mooiers dan de verbeelding, niets gevaarlijkers dan lichtgelovigheid, dat is de boodschap. Eco eindigt dan ook met het bekende citaat van Chesterton: 'Sinds de mensen niet meer in God geloven, geloven ze in alles.'