Dans der verdoemden
Met de majestueuze wanhoop van een olietanker
De Portugees António Lobo Antunes (1942) roept mededogen op met weerzinwekkende karakters in Dans der verdoemden, een schitterende zwarte komedie.
Wie de net uit het Portugees vertaalde roman Dans der verdoemden (1985) van António Lobo Antunes ter hand neemt, leest, nog voor het begin, maar liefst drie keer een bizarre tekst over dit boek. Op de achterkant, op de binnenflap en op de tweede bladzijde staat precies dezelfde misleidende omschrijving: de roman zou gaan over een familie van grootgrondbezitters die zich anderhalf jaar na de Anjerrevolutie (1974) bij het sterfbed van een patriarch schaart waarbij de leden om de beurt het verhaal van hun ondergang vertellen.
Wat een verschrikkelijke isabelallendisering van deze bedwelmende en bijna niet na te vertellen roman van grootmeester Lobo Antunes. Door zo'n povere omschrijving verwacht de lezer een tig-generaties-roman waarin de puzzel van een familie- en landsgeschiedenis gelegd wordt, spannend, want vanuit verschillende perspectieven verteld. Nog net voor de laatste snik van de zieltogende komt dan een familiegeheim aan het licht en kan de lezer, na tweehonderdvijftig pagina's van Lobo Antunes' barokke, opzwepende taalkunst, het boek tevreden dichtklappen.
Maar Dans der verdoemden is allesbehalve zo'n schematische vertelling. Het is, ik kan het niet anders omschrijven, een delirium, een lange, kolkende monoloog over de wanhoop en waanzin, haat en afkeer, verval en bederf binnen een ontaarde familie. Dit alles komt tot ons via verscheidene leden van dezelfde rijkeluisfamilie, die opgejaagd worden door de communisten aan de macht. Welnu, die communisten, een zuipend zootje ongeregeld dat lallend en triggerhappy stad en land platwalst, verdwijnen al op de eerste bladzijde. Ze keren slechts aan het eind terug, in een morbide fantasie van een zoon die zich voorneemt 'de kudde abnormalen en hoeren die de ouwe me heeft nagelaten naar Spanje te drijven'. Dit zijn ze dus, de familiestemmen van de monoloog, die allemaal met dezelfde vaart praten, besmet als ze zijn door hun verziekte relaties. Ze vertellen geen coherente verhalen, praten vanuit de toekomst of een ver verleden, soms vanuit een alter ego. Maar de tijd doet er niet toe in deze roman waarin niks verandert aan het leed dat mensen elkaar aandoen.
Want dat is Dans der verdoemden nog het meest: een gistend tableau vivant van bedorven familieverbanden waarin bloeddorstige of pedoseksuele vaders, incestplegende ooms, hoererende moeders en verknipte kinderen elkaar het leven onmogelijk maken. Hier wordt niet eens meer de schone schijn opgehouden, er worden geen voornamen genoemd maar scheldwoorden of grove benamingen. Een dochter heet steevast 'de mongool', kinderen zijn 'epileptische imbecielen', een baby is een 'afgrijselijke larf', moeders zijn 'kuthoeren', vaders 'driedubbele klootzakken'. Echtelieden raken elkaar niet meer aan tussen de lakens waarin ze liggen te stinken als kadavers. Aan praten doet men nauwelijks, er wordt geslagen en geschopt en voortdurend met revolvers gejongleerd. Uiteraard verschijnt deze bende niet aan het sterfbed van de grootvader, maar plundert een enkeling zijn huis op zoek naar het onvindbare testament.
'Portugal was een burlesk verzinsel', verzucht een van de kleindochters. Het is vanuit deze gedachte dat Lobo Antunes zijn roman ensceneert als een pathologische komedie, een orgie van deze ontspoorde upper class-familie die verval in de genen lijkt te hebben. Lijkt, want de oorsprong van deze misère wordt verteld noch bevraagd. Wat telt is dat de schrijver de heftigheid ervan, in al zijn geuren en kleuren in schitterende taal vangt. Cynisch en teder, onverbiddelijk, maar ook vol empathie kraakt hij de pijn van zijn personages. 'Ik hou (...) van je veertig jaren die ouder worden met de majestueuze wanhoop van een olietanker', fluistert een jonge minnaar. Haast liefdevol omschrijft Lobo Antunes ze als melancholieke, zieke of bange dieren, waardoor de monsters
iets humaans krijgen.
De rake metaforiek is overspoeld door de natuur, het licht en de geur van de seizoenen: 'De hazenlevergeur van nat struikgewas 's morgens vroeg in juni'. Maar ook door zweet, bloed en stront. Dat geeft de roman een naturalistisch aureool en de houvast van een organische groei - van geestelijk verval, dat dan wel. Want, zoals een personage uitroept: 'Wat heb je toch hard haat nodig om je gezond te voelen (...) In vrede leven met de wereld is een dodelijke infectie!'