KunstcolumnRutger Pontzen

Dankzij covid-19 (en Meta Knol) krijgen musea juist meer geld – op termijn

null Beeld

Wekelijks neemt Bor Beekman, Robert van Gijssel, Merlijn Kerkhof, Rutger Pontzen of Herien Wensink stelling in de wereld van film, ­muziek, theater of beeldende kunst.

Rutger Pontzen

Krijgt Meta Knol dan toch gelijk? De directeur van Museum De Lakenhal in Leiden voorzag twee maanden geleden het failliet van blockbustertentoonstellingen. Het was een opmerkelijk verhaal, want groots opgezette exposities met bekende namen en bling-blingspulletjes die het massatoerisme stimuleerden waren toch de melkkoe van elk museum?

Lange tijd werd de blockbuster als een winstgevend tentoonstellingsmodel gezien. De redenatie: een museum hoefde maar eens in het jaar of, pak ’m beet, twee jaar een knaller te produceren van het kaliber Het goud der Thraciërs of Rembrandt-Caravaggio om genoeg geld te verdienen om voor langere tijd uit de kosten te zijn. En de zorgen.

Honderd- of tweehonderdduizend bezoekers die als bijen naar een pot stroop van heinde en verre komen aanvliegen om een laagdrempelige expositie te bezoeken en een taartje eten, glaasje wijn drinken en een boek, sjaaltje of beschilderde koffiemok in de winkel kopen.

Kassa.

Dit model heeft sinds 1970 – met de Salvador Dalí-expositie in Museum Boijmans Van Beuningen – voor een omwenteling gezorgd in het Nederlandse museumbedrijf. Kleinschalig denken was ineens bekrompen. Kwantiteit hoefde de kwaliteit niet in de weg te zitten. Sterker, met het geld dat je in die drie maanden verdiende, kon je anderhalf jaar lang de onbegrijpelijkste avant-garde-experimenten bekostigen.

Dat was het idee.

Volgens Meta Knol kolder. Haar recente blockbuster in Leiden, Jonge Rembrandt, kostte het museum dankzij verzekeringspremies en bruiklenen alleen maar geld. En mankracht. En te veel tijd. En daarbij, wat schoot het museum er met een publiek van ‘eendagsvliegen’ mee op? De Lakenhal is een stedelijk museum, met regionale uitstraling. Geen Rijksmuseum met internationale allure. En, o ja, waren de schilderijen van Van Rijn door al die duizenden bezoekers eigenlijk wel goed te zien?

Knol had het blijkbaar niet van tevoren kunnen bedenken, maar ook een conclusie achteraf is wat waard. En die luidde: de blockbuster in Leiden heeft zijn beste tijd gehad. En nu het coronavirus er nog eens overheen gaat, en musea zich moeten bezinnen hoe het publiek gezondheidstechnisch verantwoord door de zalen te loodsen, is de optelsom snel gemaakt: te weinig opbrengsten, te weinig aandacht voor de kunst, te weinig lokale belangstelling én niet coronabestendig. Het lot van komende blockbusters lijkt te zijn bezegeld.

Knol heeft haar tijd dus mee. Bovendien snijdt het mes aan twee (of meerdere) kanten. Door zich meer op een lokaal publiek te richten en op op maat gesneden tentoonstellingen, zou het Leidse museum – en wellicht elk museum – een intensievere verstandhouding met het publiek krijgen. En op termijn een gezondere financiering.

Om de eenvoudige reden dat een betere band met de inwoners van de stad zich zal weerspiegelen in een ruimhartiger bezoek, een grotere betrokkenheid van sponsoren en, niet onbelangrijk, van de politiek. Te lang hebben politici, verzamelaars, sponsoren, niet ingevoerd (maar mogelijk wel belangstellend) publiek en de musea met de rug tegen elkaar gestaan; in latente animositeit, elkaar verwijtend dat niemand luisterde of zich om de ander bekommerde. Met name als het over subsidiëring ging.

Zou de covid-19-pandemie toch nog ergens goed voor zijn. Met dank aan Meta Knol.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden