Als de pest komt, wordt het stil in de stad

In Hubbub inventariseert de historica Emily Cockayne de herrie, de stank en het vuil in de Britse steden van de 18de eeuw....

Kees Fens

Er zijn stapelstudies en ontwikkelingsstudies. De laatste vormen een doorlopend betoog – in de beste gevallen een fraaie boog – en leiden naar een conclusie, die de uitgebreidheid van al het voorgaande rechtvaardigt.

In de eerste soort zijn ongelooflijk veel feiten over een beperkt onderwerp verzameld uit vele bronnen; die worden in een wat los proza aan elkaar geschreven. Een conclusie is er zelden. De aard van de stapelstudie brengt een grote hoeveelheid noten en een uitgebreide bibliografie mee. Stapelstudies zijn doorgaans aardige lectuur, al is er eentonigheid niet aan te ontzeggen: een enkel gegeven wordt in ongeveer gelijkluidende citaten geïllustreerd.

Een prachtige stapelstudie is Hubbub (wat ‘herrie’ betekent). De ondertitel verraadt al meteen het type studie: Filth, Noise & Stench in England 1600-1770. De jonge historicus Emily Cockayne is de auteur. Zij heeft zich grondig op het onderwerp voorbereid: blijkens het voorwoord heeft zij altijd in onderkomen huizen gewoond, met mieren of vlooien, met nachtelijk lawaai van dronken fellows in Cambridge (ze hielden 340 jaar eerder ook Pepys uit de slaap), met mannen die ’s nachts aanbelden want haar huis bleek eens een bordeel te zijn geweest. Voorlopig woont ze in een huis waar de muizen onuitroeibaar zijn. Ze leefde in de eeuwen die ze bestudeerde.

Het boek kent tien hoofdstukken, waarvan twee tot en met negen schitterende titels hebben: Ugly, Itchy, Mouldy, Noisy, Grotty, Busy, Dirty, Gloomy. Het zijn de acht plagen van Engeland. Men deed ze elkaar aan, maar de levensomstandigheden riepen ze ook op. En aan de meeste soorten lelijkheid is niemand of niets schuldig. ‘Lawaaierig’ en ‘druk’ overlappen elkaar een beetje, want ze gaan allemaal over de rotherrie die dag en nacht in de steden heerst. Die steden zijn Londen, Manchester, Oxford en Bath. De eerste is ook de hoofdstad van de herrie en andere vuiligheid. Het platteland blijft buiten het boek.

De zegen bij een dergelijk onderwerp is de al vroeg in Engeland aanwezige cultuur van het dagboek. Pepys en Evelyn leveren belangrijk materiaal, de minder bekende Anthony Wood eveneens. De waarschijnlijk door zijn zintuigen meest geplaagde Engelsman, Tobias Smolders, is een andere waardevolle bron. En er is natuurlijk de satiricus en moralist William Hogart; wat wij lezen krijgen wij onovertroffen in zijn etsen en schilderijen te zien.

De beste waarnemer van het alledaagse blijft natuurlijk Pepys. Hij is de meest geciteerde. In deze studie over de vijf zinnen, die er alleen maar zijn om ons te hinderen, te pesten en het leven soms onmogelijk te maken, is elke streling van die zinnen afwezig. Dit zijn de vragen achter de studie: ‘Wat schokte de zinnen van de zeventiende en achttiende-eeuwse burger? Wat deed de ogen wateren, de oren pijn, de neuzen rimpelen, vingers zich terugtrekken en monden sluiten? Hoe tastten de zaken door de zintuigen opgenomen de mensen aan en hoe reageerde men als de aanblik, geuren, smaken en geluiden de zintuigen alarmeerden?’

Wie de wereld in de 18de eeuw als verlicht en daarmee helder en zuiver ziet, krijgt hier de keerzijden van de beschaafdste eeuw te zien, te horen, te voelen en te ruiken.

Het hoofdstuk over de lelijkheid (de ouderdom komt daarmee) geeft al zoveel stof tot droefheid en afgrijzen, dat de volgende hoofdstukken het haast niet erger kunnen maken. Aan de lelijkheid is geen verhelpen. Dat ontmoedigende karakter heeft alles dat ons en onze zinnen aantast. Dronkenschap en venerische ziekten – ze tastten wat mooi is aan de mens volkomen aan. Hij is zelf de schuldige. Een tweede ontmoediging: de bestrijding van dronkenschap faalt. En alle slechte trekken die de zuipers van hun tijdgenoten kregen, schrikken niet af. Een stad als Oxford was één gelegenheidsgever: er waren rond de vierhonderd kroegen. Maar de allergrootste lelijkmaker waren de pokken: wenkbrauwen en oogleden verdwenen, en de huid werd een verzameling kerven en groeven.

Dat het hoofdstuk over de jeuk en het krabben vooral over de lichamelijke hygiëne gaat, zal duidelijk zijn. Dat zich hier de stank meldt, eveneens. Parfums moesten de ergste vieze luchten onderdrukken. Maar daar was nog de verwaarlozing van het gebit waarvan de verfijnde pruikendragers werden beschuldigd. Aanvallen op de huid, gevolgd door irritaties, ze kwamen van alle kanten. En het ongedierte bewoonde paradijzen in huizen en in die huizen de bedden. We lezen erover in de fraaiste citaten van dagboek- en toneelschrijvers, die ook niet méér kunnen doen dan vaststellen of hekelen.

Wat in deze hoofdstukken overheerst, is de indruk van overvolle steden, met nauwe vervuilde straten, met slechte huizen voor de talloze armen, met irriterende kleding voor die armen, met een altijd doorgaande herrie van straatventers, koetsiers, straatmuziek, zomaar veel geschreeuw. Ineens, als de pest zich manifesteert, wordt de hele stad stil, maar als die verder is getrokken, vullen de straten zich weer en alle ongedierte en vuiligheid geven kansen aan nieuwe ziekten.

Loslopende honden die dag en nacht de herrie vergrootten met hun geblaf, waren een grote bedreiging: zij droegen ‘parasieten mee en die gingen van de hopen ontlasting op de mensen over. Honden veroorzaakten ook angst als mogelijke dragers van koortsziekten. Ze werden beschouwd als bronnen van de pest en werden in groten getale bijeengedreven en afgemaakt tijdens de grote epidemieën van de zestiende en de zeventiende eeuw. Meer dan vijfhonderd honden werden gedood in de parochie van St Margaret, Westminster, in 1603.’

Het citaat, overvol als het hele boek, kan de niet aflatende stapelkracht van de studie bewijzen. De geciteerde regels alleen worden gedragen door drie voetnoten. Na de geciteerde regels krijgen de honden nog anderhalve pagina, waarna de grote herriemakers van koetsen en karren worden beschreven.

De bronnen van het boek zijn die van de welgestelden. Zij krijgen het woord. Zij klagen en wekken de indruk dat het dagelijks leven, als in deze geschiedenis beschreven, in veel opzichten ondraaglijk was. Van de armen, die het meest van allen getroffen waren, horen we weinig of niets. Er moet in deze poelen van stank en overlast meer veerkracht zijn geweest dan de geschriften te verstaan geven.

De gedachte aan de onvermijdelijkheid van een altijd doorgaand klagen komt uiteraard op door de eenzijdigheid van het boek. Daarin is alles wat licht en lucht geeft weggelaten (zoals de auteur geen behoorlijk eigen huis vermeldt). Zelfs de toch ook altijd aanwezige vrolijkheid van de dronkenschap blijft onvermeld. De zinnen kenden toch ook nog andere prikkels, andere literatuur wijst dat uit (andere passages van Pepys trouwens ook, in overvloed).

Wat wij lezen – in een bewonderenswaardige compilatie – is het beeld van een stad als een alle straten doorgaande vuilnisbelt van viezigheid en herrie, van stank en ongedierte, van zieken en krabbers. Zelfs de duivel had een dergelijke stad niet kunnen verzinnen.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden