Opinie
Zie etnografische musea als een gruwelshow: roofkunstactivisten krijgen een wetenschappelijk steuntje in de rug
De musea zijn dicht, maar in 2021 zal de discussie over teruggave van koloniale roofkunst in de vitrines waarschijnlijk het kookpunt naderen. Het jaar begon met de veroordeling van vijf Afrikaanse activisten die vorig jaar korte tijd een Congolees grafbeeldje hadden ontvreemd uit het Afrika Museum in Berg en Dal. Ze kregen een boete van 250 euro en een maand voorwaardelijk, twee maanden voor hun leider, de Congolese ‘pan-afrikaanse vakbondsman’ Mwazulu Diyabanza, die in Frankrijk woont. In december bepaalde een Franse rechter al dat hij 5.000 euro moet betalen aan het Louvre, waar hij een Indonesisch beeldje van een sokkel had gepakt. Diyabanza’s actvisme krijgt nu een wetenschappelijk steuntje in de rug door een nieuwe boek: The Brutish Museums.
De auteur is Dan Hicks, hoogleraar moderne archeologie aan de universiteit van Oxford en conservator bij het Pitt Rivers Museum. Zo’n wat oudere witte man dus, naar eigen zeggen, representant van de groep die meer dan een eeuw het wereldje van de etnologische en archeologische musea heeft gedomineerd. Een van de beroemdste is het British Museum in Londen, vandaar de woordspeling in de boektitel. Maar het Pitt Rivers Museum is misschien nog wel geliefder bij een breed publiek.
Volgestouwde wonderwereld
Het gebouw in Oxford is een gigantische loods vol gezet met vitrines, op de begane grond en op de binnengalerijen rondom. Het ademt nog altijd de sfeer van de 19de eeuw. Het is een wonderwereld, volgestouwd met de vreemdste voorwerpen uit alle windstreken. Ze zijn bij elkaar gezet op thema’s, zoals ‘behandeling van gedode vijanden’, los van de culturele oorsprong van de voorwerpen. Daar gaat een betovering vanuit, het lijkt een sprookjeswereld en soms een doolhof van een griezelverhaal. Maar, schrijft Hicks, probeer eens met andere ogen te kijken, stel je het verhaal voor van hoe deze voorwerpen in Oxford zijn beland en wat je ziet verandert als in een fantasyfilm: van een nostalgisch tafereel in een gruwelshow.
De voorwerpen in het museum horen er niet, betoogt Hicks, en moeten worden teruggestuurd naar de volkeren van herkomst, maar de musea moeten meer doen: in kaart brengen wat de gewelddadige geschiedenis is inclusief de rol van de musea in de loop der jaren ‘als etalage van witte superioriteitsideologieën en imperialistische overheersing’. Dat doet hij zelf in het boek voor de beroemde bronzen kunstwerken van het koninkrijk Benin in het huidige Nigeria. Van de tot nu toe gangbare verhalen laat zijn onderzoek weinig heel.
Lucratieve markt
De voor-koloniale stad Benin werd in 1897 met de grond gelijk gemaakt door Britse militairen en huurlingen. Tienduizenden voorwerpen, meestal met een religieuze betekenis, werden geroofd en doken later op in Europa, waar een lucratieve markt was ontstaan voor curiosa van verre volken. Musea en verzamelaars verdrongen elkaar om de bronzen hoofden, plaquettes en andere voorwerpen, soms ook van ivoor, te bemachtigen.
Het verhaal dat musea in begeleidende teksten al meer dan een eeuw ophangen, dat de schatten in beslag werden genomen bij een ‘strafexpeditie’, is een verdraaiing van de feiten toont Hicks aan. Dat de oba (koning) van Benin gestraft moest worden voor het doden van Britse delegatieleden was een voorwendsel. De invasie van de legendarische stad zat al in de planning, en paste bij deze fase van de bestendiging van het koloniale bewind in Nigeria.
Het roven van de kunst was ook geen bijkomstigheid. In catalogi worden verhalen verteld als zou de kunst zijn gered van een gruwelijk regime, soms werd bericht dat de werken zijn opgegraven, terwijl ze aantoonbaar in gebruik waren in een ‘paleis’ vol religieuze voorwerpen. Uit Hicks’ reconstructie blijkt dat het verzamelen van de kostbaarheden stelselmatig en weloverwogen werd gedaan door officieren en anderen. Het was een patroon, niet alleen in Benin.
‘Nulde Wereldoorlog’
Overal bij de koloniale militaire acties werden cultuurschatten buitgemaakt en naar Europa verzonden, uit Afrika, Azië, Amerika en Oceanië. De periode van het eind van de 19de eeuw tot het begin van de Eerste Wereldoorlog in 1914 geldt in de westerse geschiedschrijving als de tijd van ‘de kleine oorlogen’, maar dat is gezien vanuit de rest van de wereld heel anders, laat Hicks zien: een periode van extreem veel militair geweld in een groot deel van de wereld, die hij raak typeert als ‘de Nulde Wereldoorlog’.
De geroofde ‘etnografica’ werd ingezet ter onderbouwing van rassentheorieën die toen in opkomst waren. De ervaringen in de ‘kleine oorlogen’ met ongelimiteerde moordpartijen op ‘minderwaardige’ burgers en de plundering van hun schatten waren een voorspel voor wat de nazi’s niet lang daarna in Europa zouden uitvoeren, volgens Hicks, die zo een historisch verband legt tussen de koloniale roofkunst en die van de nazi’s.
Saillant detail: het Benin-rijk profiteerde sterk van de mensenhandel met Europese zeevaarders en ontving in ruil voor hun gevangenen koperdraad en bronzen armringen (manilla’s), die het materiaal vormden voor de rijke traditie van bronsgieten die vijf eeuwen teruggaat. Ook wrang is dat Britse politici de verwoesting van Benin-Stad goed probeerden te praten met het argument dat het paste in de strijd tegen de slavenhandel door het rijk Benin, na de afschaffing in Europa.
Lange discussie
Het is schokkend hoe lang de discussie over teruggave al voortduurt, te zien in het overzicht dat Hicks geeft. Voor de bronzen werken van Benin kwam het eerste verzoek al in de jaren dertig. Steeds werd er iets teruggegeven en dan dan weer tientallen jaren niets. De voorwerpen zijn verspreid geraakt over een groot aantal westerse musea (Hicks geeft een lijst met 161 musea, waarvan vier in Nederland) . De meeste musea hebben de voorwerpen gekocht van handelaren en smokkelaars of op veilingen, ook generaal Pitt-Rivers. Die had zijn fortuin vergaard op een indirecte koloniale manier: uit erfenissen van familieleden met slavernijplantages in de Cariben en compensatie voor die eigenaren bij de afschaffing van de slavernij.
Dat maakt teruggave zo ingewikkeld. Hicks gaat verder niet in op de kwestie hoe dat dan moet gaan, dat is het manco van zijn boek.
Zijn betoog is gericht aan zijn collega’s: draai er niet langer omheen, onderzoek de ‘gewelddadige geschiedenis’ van je musea, en maak daar je bestaansrecht van. Doe je niet langer voor als een ‘universeel museum’, of een 'wereldmuseum', als nobele hoeder van de kunstschatten uit arme landen. Het standpunt van een collega-hoogleraar in Oxford dat de Benin Bronzes de gehele mensheid toebehoren en niet de huidige oba en zijn onderdanen, is niet langer houdbaar, vindt Hicks.
Doorslaggevende rol
De omslag bij het Pitt Rivers museum kwam in 2015, schrijft Hicks. En ja, daarbij speelden Afrikaanse activisten in Oxford een doorslaggevende rol, geïnspireerd door de Zuid-Afrikaanse studentenbeweging Rhodes Must Fall. De Black Lives Matter-protesten van afgelopen zomer geven nog extra urgentie. Daar geneert Hicks zich niet voor, integendeel.
Het Pitt Rivers Museum, dat sinds 2016 wordt geleid door Laura Van Broekhoven, voorheen van het Volkenkundig Museum in Leiden, heeft sinds september 2020 de teksten op zaal drastisch omgegooid. Het museum is nu niet te bezoeken, maar de site met een streetview-achtige presentatie van het museum is de moeite waard.
Het boek biedt veel stof voor de discussies over Nederlandse musea, zoals het Rijksmuseum in Amsterdam, waar de grote slavernij-tentoonstelling op stapel staat. Voor welke musea meer speciaal is af te leiden uit het bezoeksverbod dat Mwazulu Diyabanza ook nog kreeg opgelegd van de rechter: hij moet uit de buurt blijven van het Tropenmuseum in Amsterdam, het Wereldmuseum in Rotterdam, het Museum Volkenkunde in Leiden en natuurlijk het Afrika Museum in Berg en Dal.