Opinie

Taalpolitie spelen is niet pedant, maar een ode aan de rijkdom van de taal

Taalplezier en -ergernis zijn onvermijdelijk twee kanten van dezelfde medaille die we ‘taalgevoel’ noemen, betoogt schrijver en podcastmaker Gijs van Engelen.

Gijs van Engelen
Gebrekkige spelling op een container in Haarlem. Beeld ANP / Herman Wouters
Gebrekkige spelling op een container in Haarlem.Beeld ANP / Herman Wouters

Een oude, allang besliste oorlog herleeft op de pagina’s van de Volkskrant. Hij sluimerde allereerst in Djuna Kramers bespreking van Taalpolitie, de podcast waarin Philip Freriks en ik taal behandelen als een wet die we dienen te handhaven met boetes en handboeien. Dat is het ene kamp van de strijd, de ‘prescriptieve’ school die taal ziet als een voorschrift. De andere opvatting wordt perfect door Kramer verwoord: ‘Taal is altijd in beweging, dus observeer haar en laat je verwonderen, in plaats van politieagentje te spelen.’ Dat is de positie van de ‘descriptivisten.’

Die laatsten zijn de oorlog aan het winnen, constateerde Elma Drayer vervolgens in haar column. Ze citeert met verbijstering linguïsten die spelfouten bij scholieren willen toestaan, die vinden dat ‘iedereen moet schrijven zoals ze dat zelf wil’. Het zijn opvattingen die perfect aansluiten bij onze volksaard, allergisch voor elitaire voorschriften. En dus ligt de taalsnob in de touwen. Wie maakt zich nog druk om ‘beter als’? Mensen zeggen het, dus het is taal, dus het is goed. Logisch toch?

Over de auteur

Gijs van Engelen is schrijver en medepresentator van de podcast Taalpolitie.

Toch? In zijn essay Authority and American Usage demonstreerde David Foster Wallace eens dat strikt descriptivisme bepaald niet zaligmakend is. Dat een taal ongeveer vastgelegd moet worden is vanzelfsprekend. Je moet haar kunnen leren, en moet ondubbelzinnig kunnen zijn in juridische en organisatorische contexten. Geen probleem: descriptivisten noteren misschien geen taalregels, maar wel taalgebruik. Oké, zegt Wallace, maar wiens gebruik dan? Van iedereen? Onmogelijk.

Een kilometer aan taaladministratie is nog onvoldoende om ook maar een fractie van alles uit een taalgebied bij te houden. Dus kom je hoe dan ook terecht bij een ongeveer representatieve doorsnede van de betreffende taalgroep, een werkbare consensus, kortom: een woordenboek en wat grammaticaregels. Terug bij af. Dat is eigenlijk ook meteen alles wat de prescriptivisten zeggen; dat het praktisch is om afspraken te maken – niet bijster radicaal in vergelijking met het salonfähige descriptief-fundamentalisme van de postmoderne linguïstiek.

Taalgevoel

Maar is het ook nuttig om precies te zijn? Taalpolitie te spelen? Dat is immers het punt waarop de discussie zoveel woede oproept. Voor de descriptivist (de Nederlander) is de prescriptieve houding respectloos, en liefdeloos tegenover taal in de praktijk, échte taal. De descriptivist eert immers een levend wezen, de prescriptivist een mausoleum van kille regels.

Maar is dat wel zo? Voor mij zijn taalplezier en -ergernis onvermijdelijk twee kanten van dezelfde medaille die we ‘taalgevoel’ noemen. Genieten van een mooi woord of een knap opgebouwde zin vereist immers hetzelfde oog dat dt-fouten een gat in de pagina ziet branden, hetzelfde oor dat pijn doet als iemand ‘zich’ iets beseft.

Voor mij is descriptivisme juist liefdeloos, een soort taalnihilisme. Daarin meen ik de statistieken aan mijn zijde te hebben. Een kwart van de 15-jarigen dreigt functioneel analfabeet te worden, boven op de bijna 3 miljoen laaggeletterden die we al hebben. De helft van hen ziet lezen als tijdverspilling. Welke eerst kwam, maakt niet uit, feit is dat taalgevoel en -plezier hand in hand komen en gaan.

‘Taalzwakken’ doen ondertussen op allerlei manieren niet mee in de samenleving. De dominante taalcultuur is namelijk degene waarin alles wordt geregeld, besproken, bedacht. Wie beweert dat die mensen geen probleem hebben (taal is immers een constructie!), is wérkelijk elitair. Descriptivistische taalwetenschappers zien zichzelf als inclusieve democraten, maar ze zijn als de miljonair die VVD stemt omdat hij gelooft in de zelfredzaamheid van de mens: een linguïst houdt zich inderdaad wel staande in een regelarm Nederlands, maar een laaggeletterde die niet meekan in de arena van de consensustaal, heeft niets aan de leugen dat die niet bestaat.

Kathedraal aan nuances

Want taal is moeilijk. De regels zijn oneindig en ingewikkeld, omdat we het hele scala aan menselijke belevingen, emoties en praktische kwesties erin kwijt moeten. We hebben met de taal een gigantische kathedraal aan nuances, geboden, verboden en uitzonderingen opgetrokken, allemaal om onszelf er maar volledig in te kunnen herkennen.

Daarom doen fouten ertoe: het fijnmazige netwerk van betekenissen en betekenaars is kwetsbaar, en met een beeldenstorm als die van de descriptivisten gaat niet alleen taal, maar ook gelijk betekenis verloren. Daarmee verdwijnt een deel van onszelf, omdat we het niet meer adequaat kunnen uitdrukken. Daarom is (met een knipoog) ‘taalpolitietje spelen’ geen simpele pedanterie maar spelplezier, en een ode aan de rijkdom van de taal.

Dit is een ingezonden opiniebijdrage. De zienswijze van de auteur weerspiegelt niet noodzakelijkerwijs het standpunt van de redactie. Wilt u reageren? Stuur dan een opiniebijdrage (max 700 woorden) naar opinie@volkskrant.nl of een brief (maximaal 200 woorden) naar brieven@volkskrant.nl

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden