ColumnFrank Heinen
Niet zwijgen over rampen, om te voorkomen dat de stilte went
Op 1 februari 1953 houdt in Nieuwe-Tonge een man zich vast aan de tak van een boom. Overal in Zeeland houden mensen zich die dag vast aan boomtakken, en anders zoeken ze hun toevlucht op daken van huizen en schuren. Paarden die zich in doodsnood via de dakgoten op de daken proberen te hijsen, worden verjaagd, terug het water in.
De man in de boom is een vader van vijf. Een van zijn kinderen, een meisje van anderhalf, houdt hij in zijn vrije arm, boven het oppervlak van het water dat onder hen alles wegspoelt. Aan een belendende tak klampt zijn zoon van 12 zich wanhopig vast. De jongen heeft het zwaar, roept om hulp, hij lijkt elk moment te kunnen vallen en door het water te worden verzwolgen. Zijn vader moet hem helpen, maar als hij dat doet, zal hij het kind op zijn arm moeten laten vallen.
In één zin uit een NRC-interview met dorpsgenoot Piet Vreeswijk, die het verhaal via via hoorde, komt het onbevattelijke en het onverdraaglijk filmische van de Watersnoodramp, van bijna alle rampen eigenlijk, samen.
‘Hij heeft het meisje vastgehouden.’
Vele jaren later, vertelde Vreeswijk, kwam hij het meisje van toen weer tegen. Ze moest intussen over de 60 zijn. Hij wist wat ze had meegemaakt, hij had de scène niet eens zelf gezien en toch was het beeld nooit uit zijn geheugen verdwenen.
Zelf wist de vrouw van niets. Er was thuis nooit over gesproken.
In veel Watersnoodverhalen komen dit soort scènes terug, evenals het gevoel van zo’n-vaart-zal-het-niet-lopen voorafgaand aan de ramp – het water stond wel vaker hoog, en stormen deed het regelmatig. En vooral ook: die stilte achteraf, een aan onwil grenzende bescheidenheid om te vertellen wat je is overkomen. In het boek Waters, van Robin de Puy en Maria Barnas, keert die zwijgzaamheid steeds weer terug: ‘Niet over praten en hard werken, dan vergeet je het vanzelf.’ Of, in de woorden van Jo Tanis-Meijer: ‘Een dokter zei tegen mijn vader: Als je nu wilt dat ze het snel vergeet / Moet je er nooit meer over praten.’
Je kunt op talloze manieren over rampen zwijgen, en om even veel goeie redenen.
Zeventig jaar later nu. De ramp is anders, het zwijgen van een andere orde, de stilte verre van oorverdovend. Het vuur van hen die lang beweerden dat het allemaal wel zal meevallen met het klimaat, knispert nog wat ongeïnspireerd na. Traag dringt het onheil door de kieren, het wordt stukje bij beetje onderdeel van je bewustzijn En die traagheid is verraderlijk, zij bemoeilijkt de noodzakelijke woede over de miljarden voor fossiele brandstoffen, over de fouten in het systeem die almaar duidelijker aan het licht komen en over het eindeloze arsenaal afleidingsmanoeuvres van politici die benadrukken dat ze hun verantwoordelijkheid gaan nemen, heus, ja, nu wel. De neiging dringt zich op om erover te zwijgen, niet omdat je het wilt verzwijgen, maar omdat je niet weet wat je er nog over kunt zeggen.
En toch helpt het, niet-zwijgen. Niet zwijgen over waar het misgaat, en bij wie, niet zwijgen over hoe het eventueel anders kan, niet zwijgen tegen jezelf, niet zwijgen tegen mensen met invloed, niet zwijgen over je vrees, of je woede, niet zwijgen tegen je kinderen, je ouders, niet zwijgen in demonstraties, niet zwijgen op tv, niet zwijgen op de A12, niet zwijgen om te voorkomen dat de stilte went.