ColumnPeter Buwalda
Ik maakte het Pinokkio-gebaar, dat je neus snel groeit van het liegen
We gingen naar Delft, eten bij studenten. Vrienden van Jet, die tegenwoordig ook mijn vrienden zijn. Ik heb heus wel eigen vrienden, maar daar ga ik niet mee om.
Wat wordt het, informeerde ik, pasta krona? Volgens Rob en Annechien was het oppassen in Delft, met name met studenten. Ze schijnen het niet erg nauw te nemen met de anderhalve centimeter.
Een week geleden hadden onze vrienden snot, toen zaten ze allemaal ergens halverwege de teststraat, en moesten we maar zeggen of we het aandurfden. Jet op zich wel, maar d’r hoogbejaarde vriend niet, die zat in de risicogroep, vond hij zelf.
Gelukkig duimen omlaag, alles negatief, dus daar gingen we. Mijn vorige bezoek aan Delft, vertelde ik, was met drs. Sjonnie. Of dat een van mijn vrienden was, wilde Jet meteen weten, ze is zo onderhand wel eens benieuwd natuurlijk. Nee, stelde ik haar teleur, nee zeg, drs. Sjonnie was zeker geen vriend van me, integendeel zelfs, drs. Sjonnie was de vijand, in ieder geval van mijn remslaap, het was namelijk het in- en uitvalscollege waarvan ik per ongeluk lid was geworden.
‘Huh’, vroeg Jet door, ‘in- en uitvalscollege?’
‘Een soort vreemdelingenlegioen’, zei ik, ‘maar dan met zombies. Als je onderaan een kruisje zette, kreeg je een diarreegroene das uitgereikt en een belpiramide, mocht je midden in je genoemde remslaap de sociëteit komen bevrijden van rugbyers of, erger, roeiers, een heel eervol baantje, de hele jaarclub was er ingestonken. Ingevet met slaolie stonden we een keertje in cordon op de grote trap, toen kwamen ze met crossmotoren.
Jet knikte met een getuit mondje.
‘Soms’, vervolgde ik, ‘ging drs. Sjonnie zelf ergens invallen, dat heette dan vreemd genoeg uitvallen.’ Bij het corps, om het lustrum te vieren, waren we zomaar binnengestormd, bijvoorbeeld. Helaas hadden ze daar net een algemene ledenvergadering, gevalletje slechte intelligence, stonden we met z’n twintigen tegenover twaalfhonderd bloeddorstige lullo’s.
‘En?’ Jet begon het wel een spannend verhaal te vinden, kon je merken.
‘Nou ja’, zei ik, ‘toen hebben ze onze kleren opgestookt in de open haard. Hun senaat ging er sigaren rokend omheen zitten, in grote fauteuils, heel comfortabel.’
‘En toen?’
‘Toen moesten we inrukken.’
‘Maar… maar… bloot?!’
‘Jep. Over het Janskerkhof, door de Nobelstraat naar Lucasbolwerk.’ Ik zei er maar niet bij dat ik dat verhaal van horen zeggen had, en dat je mijn ‘we’ een beetje moest opvatten zoals bij het Nederlands elftal, wanneer ‘we’ bijvoorbeeld de Fransen in de pan hakten, al werd drs. Sjonnie dan helaas zelf in de pan gehakt, maar gelukkig was ik daar dus niet bij geweest.
‘Sjezus’, zei Jet, en in gedachten zagen we drs. Sjonnie, incluis mijzelf, in een roze stoet afdruipen door de binnenstad van Utrecht.
‘Ja’, mijmerde ik, ‘dat waren me de tijden wel. Jammer dat het afgelopen is.’ Ik maakte het Pinokkio-gebaar, dat je neus snel groeit van het liegen.
We belden aan op de Oude Delft, onze vrienden woonden nota bene twee huizen van Virgiel vandaan, een sociëteit waar ik een kwarteeuw eerder met kop en kont naar buiten was gesmeten! Kwam allemaal terug, toen we zaten te eten, heerlijke dingen van Ottolenghi. Toch liet ik mijn verhalen maar in de oude doos. Ze vonden me toch al een opa, waarschijnlijk.