ColumnEva Hoeke
‘Hej-je zo een bakkie voor ons?’ vroeg de hovenier
Er waren twee mannen bezig in de voortuin.
De een duwde een kruiwagen vol grassen en hortensia’s voort, de ander kneep zijn ogen dicht tegen het strijklicht en vroeg: ‘Hej-je zo een bakkie voor ons?’ Even later stonden er twee bemodderde batsen op de mat bij de deur en zocht ik in de koelkastdeur naar kuipjes koffiemelk.
Ik kende de heren. De oudste had zijn hele leven in het tuincentrum van mijn ooms gewerkt, eerst als snotneus en later als aanvoerder, een lokale jongen, lokaal én loyaal, loyaler vond je ze niet. Nooit gezeur, altijd op tijd, door zijn vrouw gesmeerde boterhammen bij de lunch. Zijn trouwehondenogen hadden inmiddels dezelfde kleur aangenomen als zijn haar, een verweerd grijs-bruin, maar wat moest-ie dan, stoppen, zítten? Hij schudde zijn hoofd, ikke niet.
De ander was jonger, begin 50, en deed in de verte denken aan acteur Raymond Thiry. Zelfde blik, zelfde mespuntje Ciske de Rat, een fijn volks accent uit de bestoppelde keel. Op zijn 15de was hij reeds het huis uitgegaan, of -gezet, het hing er maar net vanaf wie je het vroeg. Nadat zijn ouders waren gescheiden en zijn moeder lesbisch ‘werd’ was hij bij een pleeggezin in het dorp verderop terechtgekomen. ‘Een beetje artistieke figuren,’ zei hij met een mond vol gevulde koek. ‘Mensen met wie je, hoe moet ik dat nou zeggen. Een stukje vérder komt. Daar heb ik mazzel mee gehad. Je kan ook tussen wal en schip komen te staan.’ Het enige wat hij eraan over had gehouden was dat hij altijd eerst de kat uit de boom keek, we waren het erover eens dat dat geen kwaad kon.
Ik stond op om nog eens in te schenken, in de keuken hing inmiddels de aangename geur van grond, koffie en herfst. Terwijl het koffieapparaat pruttelde keek ik naar mijn bleke typvingers. Ik vroeg me af of je minder kouwelijk werd als je hele dagen buiten werkte.
‘Maar het is ook belangrijk dat je je eigen blijft ontwikkelen,’ zei de jongste toen ik weer aan tafel schoof. Hij knikte opzij. ‘Die kans heb ik bij hem gekregen.’
De oude baas: ‘Ik had elke keer andere jongens mee. Op een dag zag ik hem werken, ik weet het nog precies, daarachter, bij die kassen. En toen zei ik tegen jouw oom, ik zeg: dát joch moet ik hebben. Hij viel op.’
De jongste: ‘We hebben toen heel veel met elkaar gepraat. Zo van: let hier op, let daar op.’
Oude baas: ‘We praten nog steeds weleens met elkaar. Van de week bijvoorbeeld, ben ik met mijn kleindochters naar Artis geweest. Dat vertel ik dan. Het is maar Artis, maar ik krijg het er warm van.’ Hij zette een stemmetje op: ‘Opa, ik ben zo moe, wil je me optillen?’ Weet je wel. Dat soort dingen.’ Hij glunderde. Daarna: ‘Het probleem is: de hele maatschappij is gestrest tegenwoordig.’
De jongste maakte een instemmend geluid. ‘Je moet meteen vandaag komen.’
Oude baas: ‘En kapsones, hè? We hebben weleens gehad dat wij de koffie buiten op moesten drinken, terwijl de hond binnen bij de kachel lag. De mensen luisteren niet meer naar elkaar. Gister nog, op een verjaardag. De een is nog belangrijker als de ander. Maar een keertje luisteren, ho maar.’ Hij nam een slok, en wees op zijn kameraad. ‘Wij zeggen niet veel. Maar we begrijpen elkaar precies.’
De stoelen werden naar achter geschoven, ze gingen weer aan de slag, voor de schemer viel moest het af wezen. Even later zag ik ze met kromme ruggen in de donkere aarde wroeten, wolkjes adem uitstotend, zwijgend, een geoliede machine. Ik ruimde de keuken op en warmde me aan de restwarmte.