ColumnSylvia Witteman
Een gevoel van vroeger: dat zware, koele bungelen tegen mijn wang
Tijdens mijn niet aflatende speurtocht naar grootsteedse misstanden werd ik in een van de kneuterige ‘negen straatjes’ overvallen door een roffelende regenbui. Ik liet mijn fiets aan de elementen over en zocht beschutting tegen de pui van een pretentieuze kaasboer. Er stond al een jonge vrouw met een klein jongetje aan haar zijde. Ze leek op Nico van The Velvet Underground in haar hoogtijdagen: Teutoonse Weltschmerz-jukbeenderen en een verveelde pruilmond onder een dakje van stroblond haar. Het jongetje was twee en kauwde op iets dat hem rood sap deed kwijlen, over zijn kin en gestreepte truitje. Hij had net zo’n pruilmond als zijn moeder, maar hém stond het schattig.
‘Fuck die buienradar’, zei de vrouw, en keek geërgerd op het schermpje van haar telefoon. ‘Lichte neerslag, mijn reet...’ Ik knikte. Ik heb zelf de slechte gewoonte om bij elke regenvlaag woedend mijn telefoon te raadplegen en dan hardop ‘Hufters!’ te roepen als die bui niet tot op de minuut nauwkeurig voorspeld was. Dat heeft geen zin, en je staat enorm voor lul, in jezelf scheldend onder een druipende luifel, maar ik kan het toch niet laten.
‘Kers, mama!’, zei het jongetje. De vrouw graaide uit een bruin papieren zak een kers tevoorschijn, beet hem doormidden, duwde een helft in het mondje van het kind en spuugde de pit over de keien van de Runstraat. Vertederd keek ik toe. Ook ik heb heel wat kersen doormidden gebeten toen mijn kinderen klein waren, zo veel dat het nog steeds een beetje vreemd voelt om een kers helemaal alleen op te eten.
‘Kers!’, riep het jongetje nogmaals. Hij trok het zakje uit haar hand, graaide erin en stopte een kers in zijn mond. ‘Pas op voor de pit, Luukie...’, sprak de vrouw dof. Ze staarde somber naar de regen. Het jongetje tastte rond in zijn mond en haalde omstandig de stukgebeten vrucht tevoorschijn, waarbij opnieuw een stroom kersenkwijl vrijkwam. Hij bekeek de kers nauwkeurig van dichtbij en stopte hem terug in zijn mond.
De vrouw trok hem het zakje uit zijn hand en bood het mij aan. ‘Moet je ook wat...’, vroeg ze, weer zo toonloos. ‘Lekker’, zei ik. Ik viste er twee dubbele uit en hing ze aan mijn oren. Een gevoel van héél vroeger, dat zware, koele bungelen tegen mijn wang. ‘Kijk eens!’, zei ik tegen het jongetje. Hij keek, en lachte zijn bloedrode tandjes bloot.
De regen kletterde voort. De vrouw sloeg kleumerig haar tengere armen over elkaar en keek met afschuw toe. ‘Als het zo doorgaat moeten we misschien tóch op vakantie...’, sprak ze benauwd.
En, met een plotseling wanhopige uithaal: ‘Ik moet er godverdomme niet aan dénken.’