Analysewesterse inmenging
Een beter Afghanistan was nooit het doel van het Westen
Vanaf het begin is het Westen dubbelzinnig geweest over zijn rol in Afghanistan, zegt Deedee Derksen, die zich vijftien jaar geleden voor de Volkskrant in Kabul vestigde, als eerste vaste Nederlandse correspondent. Nooit is er echt geprobeerd het land een nieuwe toekomst te geven in dit ‘absurde project’.
Boekenkasten zijn er volgeschreven over waar het is misgegaan in Afghanistan. Maar eigenlijk hoef je maar één film te zien om het te snappen, en die staat gewoon op Netflix: War Machine (2017). Het is een nauwelijks verhuld portret van Stanley McChrystal, de viersterrengeneraal die Afghanistan wel even zou gaan fixen in 2009, toen de Taliban al bijna aan de poorten van Kabul stonden.
‘This is the helping hand’, zegt de vriendelijk ogende generaal, gespeeld door Brad Pitt, terwijl hij zijn arm uitstrekt in de richting van een groep doodsbange dorpelingen. Achter hem staan zwaarbewapende Amerikanen. Een lid van hun eenheid heeft net een jongetje doodgeschoten, omdat hij dacht dat het een Talibanstrijder was.
En daar zit meteen de kern van het probleem. De helpende hand van het Westen kwam in Afghanistan in het kielzog van zwaarbewapende Amerikanen, die op jacht waren naar de Taliban. Alleen was dat laatste niet de boodschap die het Westen wilde uitdragen.
Op slechts twee momenten hebben de zaken duidelijk op tafel gelegen. Het eerste was 11 september 2001, toen bijna drieduizend Amerikanen de dood vonden bij de aanslagen georganiseerd en uitgevoerd door Al Qaida, president George W. Bush wraak zwoer en Afghanistan aanviel omdat Osama bin Laden zich er schuilhield. Het tweede moment is 31 augustus 2021, afgelopen dinsdag, de dag die president Joe Biden uiteindelijk koos als einddatum van de Amerikaanse militaire aanwezigheid in Afghanistan.
Verwarring troef
In de twintig jaar daartussen was het verwarring troef. Douglas Lute, een driesterrengeneraal die aan het hoofd stond van de Afghaanse oorlog tijdens de ambtstermijnen van de Amerikaanse president George Bush jr. en zijn opvolger Barack Obama, zei het in 2015 onomwonden tijdens een overheidsonderzoek naar de lessen van de Amerikaanse inmenging in Afghanistan: ‘Wat proberen we hier te doen? Wij hadden geen flauw idee waar we aan waren begonnen.’ Zijn uitspraak kwam naar buiten met de publicatie van de transcripties van de interviews door The Washington Post in 2019, de Afghanistan Papers.
Dat de Amerikanen geen flauw idee hadden waar ze aan waren begonnen, was al duidelijk toen de VS en hun bondgenoten in 2001 de Taliban verjaagden. President Bush vroeg aan zijn adviseurs: ‘En wat nu?’ Er was niemand meer in Kabul om het land te besturen. Maar die adviseurs hadden niet direct antwoord voor hun baas. Er was simpelweg geen plan voor the day after.
De Britse premier Tony Blair, Bush’ vriend op het wereldtoneel, had wel een idee. Blair vond dat het Westen moest interveniëren in landen waar mensen werden onderdrukt. Wij zouden ze bevrijden. Dit was het decennium na het ineenstorten van de Sovjet-Unie. VN-vredestroepen hadden nog aanzien en Francis Fukuyama had het einde van de geschiedenis aangekondigd. Het Westen en westerse idealen leken onoverwinnelijk.
‘De verspreiding van onze waarden maakt ook ons veiliger’, zei Tony Blair tijdens een speech in Chicago, 22 jaar geleden. ‘Zoals John Kennedy het zei: vrijheid is ondeelbaar, dus zolang ook maar één man is geketend, is er niemand echt vrij.’
Bush wilde oorspronkelijk een operatie met een ‘kleine voetafdruk’ en geen grote onderneming om een land met staatsinrichting en al op te bouwen. Maar hij zag in dat hij wel iets moest met een dreigend machtsvacuüm in Kabul, en ging overstag. Zo leidde Bush’ vraag ‘en wat nu?’ tot een project dat in internationale kringen ‘statebuilding’ werd genoemd. Het Westen zou mensenrechten naar Afghanistan brengen, en democratie. Het zou de positie van vrouwen verstevigen, kinderen weer naar school krijgen. Ook de meisjes. Vooral de meisjes.
Het was een prachtig idee, waarmee Bush, Blair en hun bondgenoten, inclusief Nederland, konden schitteren als voorvechters van democratie en ze jongens en meisjes konden rekruteren voor de verspreiding van westerse idealen over de wereld. Met bosjes stroomden ze naar Afghanistan: de hulpverleners, de militairen, de diplomaten – en de journalisten, om te documenteren hoe het ging met die statebuilding.
Een heel nieuwe taal
In 2006 was het mijn beurt om als journalist van de Volkskrant verslag te doen van het westerse project in Afghanistan. Ik kwam terecht op een receptie van de Nederlandse ambassade in Kabul. Met een glaasje fris in zijn hand vertelde een Nederlandse generaal over de enorme stappen die waren gezet. Er waren democratische verkiezingen gehouden in 2004 en 2005 en ook met de transitional justice ging het de goede kant op. Ik wist dat dit laatste onder andere ging om het voor het gerecht brengen van oorlogsmisdadigers.
Het was een heel nieuwe taal die ik moest leren spreken, met exotische begrippen als security sector reform (in dit geval het opbouwen van een leger en de politie) en disarmament, demobilisation and reintegration (in dit geval het ontwapenen van krijgsheren) en acroniemen als COIN (counter-insurgency), en ISAF (International Security Assistance Force) – de internationale troepenmacht die zich over Afghanistan uitspreidde om veiligheid te garanderen voor ontwikkelingsprojecten en het opbouwen van de staat.
Dit project heeft Afghanistan, met name de steden, ingrijpend veranderd in de afgelopen twintig jaar. Vanwege economische groei nam de levensverwachting toe met tien jaar, terwijl de kindersterfte halveerde. In 2021 gaan er ruim 8 miljoen kinderen meer naar school dan in 2001. Als verslaggever sprak ik in 2006 en 2007 al met opgetogen meisjes in voetbaltenue, met jonge vrouwen die naar Kabul University gingen en met een vrouwelijke politieofficier in Kandahar.
Het contrast met de Taliban, die vrouwen stenigden, dieven de hand afhakten en boeddhistische beelden van onschatbare waarde opbliezen, kon niet groter zijn.
Maar hoe verder ik het aangeharkte gazon van de Nederlandse ambassade achter me liet en buiten de steden kwam, hoe meer ik zag wat er schuilging achter alle nieuwe woorden en begrippen.
Ik vloog naar Uruzgan, in het zuiden van Afghanistan. Daar waren de Taliban alweer behoorlijk in opkomst. In de Nederlandse media spraken we bezorgd van een ‘vechtmissie’ voor de Nederlandse militairen, die daar in augustus 2006 naartoe werden uitgezonden en hun hoofdkwartier hadden gemaakt op Kamp Holland, naast de provinciehoofdstad Tarin Kowt. De persvoorlichters probeerden ons ervan te overtuigen dat ze niet aan het vechten waren, maar de ‘hearts and minds’ van de Afghanen aan het veroveren.
Naast Kamp Holland stond een huis met een zwembad en weelderig bloeiende rozen. Het was van Matiullah en hoewel hij er niet uitzag als een krijgsheer, met zijn meestal tulbandloze langwerpige hoofd en zachte stem, was dat precies wat hij was.
Matiullah en zijn mannen hadden een semi-officiële status als politie-eenheid die de weg van Tarin Kowt naar Kandahar veilig moest houden. Veel van hun bondgenoten kwamen in het provinciebestuur terecht en ze verstrekten inlichtingen aan de Amerikaanse en Australische commandotroepen, die naast de Nederlanders ook in Uruzgan opereerden – de Amerikanen al vanaf 2001. Kortom, zij vertelden wie Taliban waren.
In de jaren daarna kwam steeds meer naar buiten over gewelddadige night raids en arrestaties van onschuldige Afghanen, die vervolgens wegrotten in de Bagram-gevangenis ten noorden van Kabul of Guantanamo Bay. Over bombardementen op bruiloften die waren gebaseerd op slechte informatie. Vaak waren slachtoffers persoonlijke concurrenten van Matiullah en de zijnen, bijvoorbeeld in de opiumhandel. In Australië is er onderzoek gedaan naar een mogelijk patroon van oorlogsmisdaden gepleegd door sommige van hun commandotroepen, die ervan worden verdacht zeker 39 Afghaanse burgers te hebben vermoord.
Redenen voor het falen
Sinds Kabul in augustus weer in handen is gevallen van de Taliban, regent het in de kranten, op tv en op Twitter doodsberichten voor de westerse missie. Een paar redenen voor het falen in Afghanistan komen telkens terug. Een daarvan is dat elke wereldmacht zich stukbijt op Afghanistan: zelfs de VS kunnen niets betekenen in een wereld van corruptie, stammenstrijd en tot de tanden gewapende heethoofden. Afghanistan als de ‘begraafplaats van wereldrijken’.
Een andere reden zou zijn dat het Westen het niet goed heeft aangepakt. Het heeft niet genoeg gedaan, bijvoorbeeld omdat het vanaf 2003 werd afgeleid door een nutteloze oorlog in Irak, of het heeft het niet goed genoeg gedaan. Al jaren is er kritiek op hoe slecht de bondgenoten hun activiteiten coördineerden, en hoe de VS probeerden om Afghanistan naar westers model vorm te geven, ondanks het feit dat het een heel ander land is.
Het idee is dan: wij, het Westen, hebben geprobeerd van Afghanistan een democratisch land te maken en dat is mislukt. Vanwege de onverbeterlijke Afghanen of vanwege onze eigen incompetentie – of vanwege allebei een beetje. Zo kunnen we onze handen van Afghanistan aftrekken. We bedoelden het goed, maar helaas.
Dat is alleen niet de echte les. We hebben de oorlog verloren, omdat we op cruciale momenten het omgekeerde deden van wat we in onze preken over een beter Afghanistan zeiden te doen. En op de een of andere manier overtuigden we onszelf én een deel van de Afghaanse bevolking, met name stedelingen, ervan dat dit niet zo was. Dat we goed bezig waren.
Kardinale vergissing
Terug naar het begin, toen er geen twijfel was over wat de VS in Afghanistan te zoeken hadden. In de winter van 2001 probeerden Taliban in Kandahar een overgave uit te onderhandelen met de latere president Hamid Karzai. In die deal zouden Mullah Omar en andere Taliban-leiders naar huis gaan en daar blijven. De Amerikaanse minister van Defensie, Donald Rumsfeld, zei nee. Want: met vrienden van terroristen doen wij geen zaken.
Het bleek een kardinale vergissing te zijn, om twee redenen. Ten eerste omdat de VS niet van plan waren om op de lange termijn in Afghanistan te blijven en een anti-Talibanregering te blijven ondersteunen. Ten tweede omdat buurland Pakistan wel een plek leek te zien voor de Taliban in de politieke orde van na 2001. Maar voor de expliciete wens van president Musharraf voor een ‘pro-Pakistaanse’ regering in Afghanistan, waren de VS in 2001 niet ontvankelijk. Ze verkeken zich er daarbij op dat Afghanistan belangrijk zou blijven voor Pakistan omdat het er ‘strategische diepte’ zoekt, zeg maar ruggesteun, tegenover aartsvijand India.
De echte missie van Amerika in 2001 was wraak, en daarna, toen het gewapende verzet tegen hun hardhandige optreden toenam, een oorlog tegen de Taliban. Al het andere, inclusief de opbouw van een democratischer Afghanistan waar mensenrechtenschenders voor het gerecht werden gebracht, moest daarvoor wijken.
Matiullah, de krijgsheer in Uruzgan en destijds een van de tien machtigste militiecommandanten in Afghanistan, en zijn mannen leverden in 2007 hun wapens in. Volgens een trots VN-persbericht droeg hij 264 wapens over. De VN hadden op verzoek van de VS en hun bondgenoten een programma opgezet om krijgsheren en andere milities te ontwapenen en zo vrij baan te maken voor het opzetten van een politiek neutraal leger en politieapparaat. Aan het einde daarvan konden de VN melden dat 63 duizend mensen waren ontwapend. Onder wie dus Matiullah.
Alleen was dat een fabeltje. Een statebuilding-fabeltje. Matiullah had wat oude wapens ingeleverd, waaronder Lee-Enfield-geweren waarmee de Reagan-regering Afghanen in het begin van de jaren tachtig had bewapend om tegen de Sovjets te vechten, en was gewoon verdergegaan waar hij mee bezig was. Hij en zijn mannen werden toen al beschuldigd van ernstige mensenrechtenschendingen. Veel van hun slachtoffers die wisten te ontkomen – Taliban-aanhanger of niet – vluchtten naar Pakistan. Later kwamen ze dan weer terug onder de Taliban-vlag, zwaarbewapend en uit op wraak.
Corruptie en vriendjespolitiek
De militaire en politieke steun van het Westen aan anti-Talibankrijgsheren, zich verschuilend achter het vijgenblad van staatsopbouw, had enorme gevolgen. Ze kwamen overal terecht: in het provinciebestuur, in Kabul als minister of zelfs vicepresident, in het parlement, in het leger, in de politie (Matiullah eindigde als politiecommandant van Uruzgan tot hij in 2015 werd vermoord). Eenmaal daar brachten ze hun eigen mensen naar binnen. Ze werden onaantastbaar, en corruptie en vriendjespolitiek konden welig tieren.
Deze mensen, en veel van de westers geschoolde technocraten en tribale leiders met wie ze al vechtend de overheidsinstituties bestuurden, hadden maar één doel: zo lang mogelijk van de door het buitenland gevulde overheidspot blijven eten. Het betekende dat de oorlog tegen de Taliban moest doorgaan, want iedereen wist dat de hulp alleen zou blijven zolang Amerika boots on the ground had. Zo sloegen deze Afghanen twintig jaar lang twee vliegen in een klap: ze voerden oorlog tegen hun oude vijanden en kregen er veel geld voor. Vooral de voormalige krijgsheren draaiden daar hun hand niet voor om, maar ook de technocraten gingen maar wat graag mee in de retoriek over de duivelse Taliban.
Democratie werd een kwestie van stemmen kopen. Als je als presidents- of parlementskandidaat kans wilde maken, moest je dealtjes sluiten met de gouverneurs, politiecommandanten en krijgsheren van de provincies waar je stemmen vandaan wilde trekken. Soms joegen die lokale bondgenoten dorpelingen naar de stembus met de juiste keuze in hun hoofd, in andere gevallen stopten ze, wel zo makkelijk, de stembus gewoon vol met correct aangekruiste stembiljetten. Natuurlijk moesten die trouwe politiecommandanten en gouverneurs worden beloond in het volgende kabinet. Het was dan ook niet verbazingwekkend dat gewone Afghanen zich afkeerden van hun bestuurders.
Of je in veiligheid kon leven werd een kwestie van wie je kende, in welk dorp je was geboren, tot welke stam of etnische groep je behoorde. Van 2011 tot 2016 deed ik een promotieonderzoek aan het War Studies Department van het King’s College in Londen naar pogingen om krijgsheren en de Taliban te ontwapenen. In vier provincies, twee in het noorden en twee in het zuiden, was precies uit te tekenen wie door de bestuurders zou worden bestempeld tot Taliban of Taliban-sympathisant. In het noorden waren de etnische Pathanen vaak de pineut, de bevolkingsgroep waaruit de Taliban zijn voortgekomen; in het zuiden waren het stammen en clans die in het verleden weinig macht hadden gehad, behalve eind jaren negentig onder de Taliban. Logischerwijs sloten veel gemartelde en opgejaagde Afghanen en hun familieleden zich daarna aan bij Taliban 2.0.
Maar ook wie wel in het juiste dorp woonde of tot de juiste etnische groep behoorde, liep in het statebuilding-project gevaar. De bewapening van corrupte politieagenten en anti-Talibanmilities leidde ertoe dat zij de dienst uitmaakten. Zij bepaalden hoeveel belasting de boer betaalde, met wie zijn dochter zou trouwen, en of ze zijn zoon wilde toevoegen aan hun harem van minderjarige seksslaven die elke zichzelf respecterende krijgsheer erop nahield. In de noordelijke provincie Kunduz hadden mensen zo’n genoeg van de heerschappij van dit soort mensen dat ze geen verzet opwierpen tegen de oprukkende Taliban, die in 2015 kortstondig Kunduz-stad innamen. Dit terwijl de internationale troepenmacht nog gewoon aanwezig was.
Een kwestie van wachten
Meer dan tien jaar zijn de VS bezig geweest met hun vertrek uit Afghanistan. Met het oog hierop probeerden ze een vredesproces op gang te brengen tussen de Taliban en de Afghaanse regering. Dat ook dit is mislukt, is niet verwonderlijk.
Voor de Taliban was het slechts een kwestie van wachten tot de VS zouden vertrekken – uiteindelijk sloten ze zelfs in februari 2020 in Doha een overeenkomst met de Amerikanen met een vertrekdatum.
Maar ook aan de zijde van de Afghaanse regering was veel verzet tegen een compromis met de Taliban. Onze lokale bondgenoten hadden alles te verliezen bij vrede. Onlangs nog citeerde The New York Times een anonieme Amerikaanse overheidsfunctionaris. Als de troepen vertrekken, verdwijnt ook de steun, zei hij. Waarom zouden de VS dan immers meer militaire hulp blijven geven aan Afghanistan dan aan belangrijke bondgenoot Israël? Dat hadden de Afghaanse politici ook wel door, hoezeer de VS en andere landen hun ook verzekerden dat er echt steun zou blijven.
Wie zegt dat we het echt hebben geprobeerd in Afghanistan, heeft dus ongelijk. We laten miljoenen Afghanen achter die volledig zijn gedesillusioneerd door onze morele hypocrisie en onze verloren oorlog tegen de Taliban, die in 2001 nog naar huis wilden gaan in ruil voor amnestie. We hebben schooltjes en ziekenhuizen gebouwd, maar laten ook een extreem zwaarbewapend land achter met nog meer vetes om uit te vechten dan toen we aankwamen. De boodschap is: we hebben het geprobeerd met jullie, maar helaas.
Tony Blair zei: de verspreiding van onze waarden maakt ook ons, in het Westen, veiliger. Als de westerse interventie in Afghanistan iets bewijst, dan is het dat het loslaten van die waarden tot nog meer onveiligheid leidt. Amerikaanse en andere veiligheidsdiensten moeten zich met de overwinning van de Taliban meer zorgen maken dan ooit in de afgelopen twintig jaar over de vraag of Afghanistan weer een bron van internationale onveiligheid wordt, nu het ook IS-Khorasan huisvest.
Terwijl de Taliban vreugdevuren ontsteken vanwege het vertrek van het Westen uit Afghanistan, zouden wij bij onszelf te rade moeten gaan. Daarom: maak vanavond wat popcorn, trek een biertje open en kijk de film War Machine. Kijk vooral naar die uitgestrekte arm van Brad Pitt, de helpende hand. Stel dan de vraag: kunnen we nu alsnog een arm uitstrekken, ondanks dat de Taliban de macht hebben overgenomen, om de enorme humanitaire crisis in Afghanistan te helpen verlichten?
Ik vrees het ergste. Het Britse ministerie van Binnenlandse Zaken moest op 25 augustus toegeven dat mensen die de telefoonlijn voor Afghanen in nood belden, geen gehoor kregen, in lange wachtrijen terechtkwamen of, in zeker één geval, per abuis werden doorverbonden met een wasmachinereparatieservice. Het was een veelzeggend einde van een absurd project.
Deedee Derksen deed verslag uit Afghanistan voor de Volkskrant van 2006 tot 2009, en was er de eerste Nederlandse correspondent in Kabul. Derksen schreef een boek over haar ervaringen, Thee met de Taliban – Oorlogsverslaggeving voor beginners. Na haar correspondentschap bleef ze nauw betrokken bij Afghanistan, met een proefschrift voor het War Studies Department van King’s College London en haar werk voor het United States Institute of Peace en de Verenigde Naties.