CommentaarMichael Persson
De maakindustrie is een troef die je ook in eigen handen moet hebben
Onder Joe Biden gaan de VS verder met hun protectionistische koers. Op dat economische spierballenvertoon heeft Europa nog geen antwoord.
Ook al wordt het motto ‘America First’ vooral geassocieerd met de vorige Amerikaanse president Donald Trump, het blijkt nu ten uitvoer te worden gebracht door zijn opvolger Joe Biden. Met zijn enorme investeringsprogramma’s voert hij een protectionistisch economisch beleid dat veel verder gaat dan Trump ooit heeft kunnen denken.
Vol trots maakte Biden er melding van tijdens de State of the Union dinsdagavond: ‘Mensen, we gaan ervoor zorgen dat de aanvoerketen voor Amerika ook begint in Amerika.’ En: ‘Alle materialen voor federale infrastructuurprojecten moeten gemaakt zijn in Amerika. Gemaakt in Amerika. Ik meen het.’
Honderden miljarden dollars subsidie liggen klaar voor (internationale) bedrijven die in de Verenigde Staten chips gaan fabriceren, elektrische auto’s, windturbines, accu’s, zonnepanelen. Met de Chips Act en de Inflation Reduction Act (de naam is bedoeld om de Republikeinen mee te krijgen) wil Biden een viervoudige slag slaan. Eén: hij maakt de economie groener en robuuster. Twee: hij creëert nieuwe fabrieksbanen voor mensen zonder universitair diploma, die hun toevlucht bij Trump zochten. Drie: hij helpt Amerikaanse bedrijven en aandeelhouders aan extra omzet. En vier: hij maakt Amerika minder afhankelijk van toeleveranciers overzee.
Terwijl Trump met dreigementen en bombarie incidenteel een bedrijf terughaalde dat de productie naar Mexico had verhuisd en met impulsieve importtarieven een handelsoorlogje begon, pakt Biden het structureler aan. In plaats van de stok houdt hij het internationale bedrijfsleven een enorme wortel voor: kom bij ons en we zullen je belonen.
Bidens protectionisme gaat niet gepaard met isolationisme, zoals onder Trump: hij speelt een actieve rol op het wereldtoneel. Maar ‘America is back’, de boodschap die hij kort na zijn aantreden richtte aan zijn bondgenoten, is dus niet alleen vriendschappelijk bedoeld. Het is een uiting van exceptionalisme: het geloof dat Amerika meer kan en mag dan andere landen. Dat hij met het weglokken van bedrijven uit Europa juist daar trumpiaanse onvrede kan aanwakkeren, lijkt hem niet te deren. Dit is een zero-sum game.
Natuurlijk staat Amerika niet alleen in zijn protectionisme. Ook in Frankrijk was het ‘patriotisme économique’ een belangrijk verkiezingsthema, en sinds de coronacrisis en de Russische inval in Oekraïne beseft zelfs Nederland dat onze mooie internationale aanvoerketens kwetsbaarheid en afhankelijkheid met zich meebrengen. De wet van de comparatieve kostenvoordelen is niet meer in steen gebeiteld.
Maar een Europees antwoord op het Amerikaanse economische spierballenvertoon is nog niet geformuleerd. Ook honderden miljarden in de industrie pompen (naast de Green Deal)? Maar wie krijgt dan wat? En kan Europa zo’n schuldenrace aan met de VS, die dankzij de internationale status van de dollar veel meer geld kunnen scheppen (een fijne paradox: hoe mondialer je munt, hoe protectionistischer je je kunt opstellen)?
Los daarvan is ook de vraag of dit een heilzame weg is. Toen de wereld eind 19de eeuw de handelsbetrekkingen inwisselde voor protectionisme en nationalisme, mondde dat binnen een paar decennia uit in de Eerste Wereldoorlog. Met protectionisme koop je nationale stabiliteit met internationale instabiliteit.
Maar toch: eens te meer blijkt dat een land niet zonder industriepolitiek kan. Dat vergt meer dan miljardensubsidies, maar een langetermijnvisie op wat voor land en werelddeel we willen en kunnen zijn. Naast veiligheid en energie is de (maak)industrie een troef die je ook in eigen handen moet hebben.
In het Volkskrant Commentaar wordt het standpunt van de krant verwoord. Het komt tot stand na een discussie tussen de commentatoren en de hoofdredactie.