ColumnKlassiek volgens Kerkhof
Compromisloos, direct en verrassend: er gaat niets boven het orgel
Wekelijks neemt Bor Beekman, Robert van Gijssel, Merlijn Kerkhof, Rutger Pontzen of Herien Wensink stelling in de wereld van film, muziek, theater of beeldende kunst.
Stelling: er gaat niets boven het orgel.
We zouden het natuurlijk over #MeToo in de klassieke muziek kunnen hebben. Over Pieter Jan Leusink, de dirigent/zakenman die in Brandpunt+ door enkele vrouwen werd beschuldigd van bepotelarij. Maar de #MeToo-sneeuwbal wordt onderhand zo groot dat hij ons het zicht dreigt te ontnemen op andere misstanden.
Zoals bijvoorbeeld: de orgelschennis in het Reformatorisch Dagblad.
U heeft het misschien gemist, de lezersoverlap is niet groot, maar eerder deze maand publiceerde de krant een column die in de orgelwereld binnenkwam als een hardverminderd septiemakkoord. ‘Weg met het orgel!’, stond boven het stukje van Diederik Blankesteijn. Dan verwacht je natuurlijk een twist, dat de auteur het eigenlijk helemaal niet meent. Maar nee.
Volgens Blankesteijn is de orgeltoon ‘lomp’ en laat het instrument ‘geen subtiele en dynamische veranderingen’ toe. Anders dan de piano zijn deze ‘machines vatbaar voor storend, onmuzikaal spel’ (weleens een halfuurtje naast een stationspiano gestaan?). ‘Organisten doen er wat mij betreft goed aan te beseffen dat het orgel niet vanzelf een mooi instrument is’, aldus de columnist.
Vooruit, het orgel is inderdaad niet vanzelfsprekend mooi. Maar meer dan met de speler heeft dat te maken met het feit dat ‘het’ orgel niet bestaat. De lol zit hem nu juist in het feit dat ieder orgel écht uniek is en andere mogelijkheden biedt: er is, anders dan bij de viool, geen min of meer universeel ideaal van vorm en klank. En dus zijn er ook lelijke bij – vooral in de gebedshuizen uit de jaren dertig en later, de silo’s met linoleumvloeren buiten de historische stadskernen.
Als het orgel zelfs onder de trouwste kerkgangers niet meer veilig is, waar dan wel? De ironie is dat christenen zowel de grootste beschermers als de grootste vijanden van de orgelcultuur zijn. Veel kerkgemeenschappen geven een nieuwe invulling aan de liturgie met neogospel of zoetsappige pop. Dat nu ook in de bevindelijk gereformeerde hoek gemor klinkt, maakt duidelijk dat het tijd is voor een pr-offensief.
Laat me een voorzet geven. Het klopt dat orgels machines zijn: tijdmachines welteverstaan. Hoor je het Van Covelensorgel van de Laurenskerk in Alkmaar, dan hoor je pijpen die Nederlanders al in 1511 konden horen. Er is geen land met zo’n hoge dichtheid aan bijzondere instrumenten als Nederland. Ze behoren tot ons belangrijkste erfgoed.
We hebben het bovendien over de meest veelzijdige muziekinstrumenten die er zijn. De verschillende registers die een speler kan combineren, rijen pijpen die voor een bepaalde klankkleur staan, zijn vaak vernoemd naar blaas- of strijkinstrumenten. Daarom wordt het orgel vaak vergeleken met een symfonieorkest. En daarmee doen we het wat mij betreft tekort.
Het Concertgebouworkest is leuk, maar het is niet het orgel van de Martinikerk in Groningen. Er gaat niets boven dat feest van schroeiende boventonen die door de ruimte worden gekaatst, samen met die bassen die je voelt in je buik, de kleine imperfecties (elke toon die net wat anders van aard is dan de vorige), dat prettige gevoel van desoriëntatie (waar komt het geluid vandaan?) en de verrassing als het klankbeeld plotseling kantelt.
Een orgel is compromisloos, direct, en spreekt je ook in de meest subtiele, houten registers zonder omhaal toe. Daar is niets onmuzikaals aan; het is gewoon de aard van het beestje. Dat beestje moeten we blijven uitdagen, maar nu vooral omhelzen en vertroetelen.