boekrecensie
Rampjaar 1923 had voor Duitsland nog veel erger kunnen aflopen, stelt Hitler-biograaf Volker Ullrich ★★★☆☆
Tot voor kort gold 1923 als het jaar waarin het falen van de Weimarrepubliek zich al aftekende. Historicus Volker Ullrich ziet het anders: juist in dit jaar gaf de republiek blijk van haar incasseringsvermogen. Zijn aanpak heeft nadelen.
Er zijn, zeker vanuit Duits perspectief, heel goede redenen om honderd jaar na dato een boek te schrijven over 1923. Meerdere auteurs zijn dan ook gevoelig gebleken voor de lokroep die uitgaat van dit omineuze jaar. Hitler-biograaf Volker Ullrich is een van hen. Op het omslag van zijn boek over ‘het jaar van de afgrond’ figureert een Franse militair die op een goederenwagon met steenkool de wacht houdt: de verzinnebeelding van de onmacht waarin het Duitse Rijk in 1923 was vervallen.
In januari bezetten Franse en (op beduidend kleinere schaal) Belgische troepen het Ruhrgebied nadat Duitsland in gebreke was gebleven bij de levering van steenkool, zaaghout en telegraafpalen aan de geallieerden – een verplichting die voortvloeide uit het Verdrag van Versailles. De regering in Berlijn, aangevoerd door de partijloze oud-ondernemer Wilhelm Cuno, gelastte de ambtenaren in de bezette gebieden om de bevelen van de Franse bewindvoerders te negeren.
Over de auteur
Sander van Walsum is verslaggever/commentator en recensent non-fictie voor de Volkskrant. Eerder was hij (onder andere) correspondent in Berlijn.
Aan die oproep werd massaal gehoor gegeven, niet alleen door ambtenaren maar ook door mijnwerkers. Die dreigden brodeloos te worden nadat de Fransen hen vanwege hun weigerachtigheid hadden ontslagen. Om dat onheil af te wenden, zette de regering de geldpersen in een hogere versnelling, zodat de werkloos gemaakten konden worden doorbetaald. De inflatie, die vanwege de bekostiging van de Eerste Wereldoorlog toch al sterk was opgelopen, nam daardoor adembenemende proporties aan.
Filoloog Victor Klemperer – die later internationaal bekendheid zou verwerven met de dagboeken waarin hij zijn ervaringen als Jood in het Derde Rijk optekende – ervoer tijdens een kort verblijf in een stationsrestauratie hoe snel de waarde van het geld verminderde. Toen hij en zijn vrouw Eva er binnenkwamen, bedroeg de prijs van twee koppen koffie nog 6.000 mark. Toen zij afrekenden was de prijs al verdubbeld. ‘Ach, was u hier al toen de oude prijs gold?’, vroeg de kelner nadat hij de verbazing bij zijn klanten had opgemerkt. ‘Dan betaalt u slechts 6.000.’
Een land uit het lood
Ten tijde van dit voorval – augustus 1923 – kostte een dollar 3,7 miljoen mark. Op 9 oktober ging de dollar door de grens van 1 miljard. Op 3 november stond de dollar op 420 miljard, vier dagen later op 830 miljard. Getallen verloren hun betekenis. Spaargeld verdampte. De ruilhandel floreerde. Zwendelaars ontdekten nieuwe verdienmodellen. Jongeren smaalden over de deugden van hun ouders. Zogenoemde ‘inflatieheiligen’ trokken als verkondigers van de verlossing door het ontredderde land. ‘Dit tijdsgewricht hangt te veel uit het lood’, schreef Victor Klemperer. ‘Elke dag zeg je tegen jezelf: nu zal die catastrofe toch eens komen: een ineenstorting van het rijk, burgeroorlog, een soort storm, iets nieuws, iets anders.’
Het geplaagde land werd ternauwernood voor het ergste behoed. Rijkskanselier Gustav Stresemann, die Wilhelm Cuno in augustus 1923 opvolgde, wist met de introductie van de zogenoemde rentenmark de inflatie te beteugelen – een huzarenstuk waarvoor hij meer waardering had verdiend dan hij heeft gekregen (getuige alleen al het feit dat hem in 2003 geen plek werd toebedeeld op de lijst van tweehonderd ‘beste Duitsers’). ‘Stel je voor, Duitsland is nu een land met een harde munt’, schreef Dorothee von Moltke begin 1924 aan haar in Zuid-Afrika wonende ouders. ‘Onze rentenmark staat er beter voor dan het pond.’
Stresemann wist de geallieerde mogendheden tot meer mildheid tegenover Duitsland te bewegen. Hij trotseerde de separatistische opstanden in enkele deelstaten en de staatsgreep van Hitler op 9 november 1923. En Stresemann schonk de Weimarrepubliek enkele jaren van betrekkelijke rust, voorspoed en vrede met haar buren – die in 1925 werd bezegeld met het Verdrag van Locarno. Toch zou 1923 als trauma in het nationale bewustzijn van de Duitsers verankerd blijven. ‘Stunde Null’, de desolate toestand van 1945, was de uitkomst van een militaire krachtmeting. Daar verheugden de (meeste) Duitsers zich weliswaar niet over, maar ze konden de loop der gebeurtenissen in elk geval doorgronden.
Het jaar 1923 werd daarentegen ervaren als een natuurramp die Duitse waarden ontwortelde. Van die schok lijkt het land zich – ondanks alle rampen van latere decennia – nooit helemaal te hebben hersteld. Zijn behoefte aan maatschappelijke en monetaire stabiliteit is onlosmakelijk verbonden met 1923. In de oorlogsjaren raakten veel Duitsers hun huis kwijt, maar in 1923 verdampte ineens hun bestaanszekerheid.
Een nationaal trauma herleeft
In zijn caleidoscopische boek over 1923 laat Volker Ullrich het nationale trauma herleven. Vooral op basis van krantenartikelen uit die tijd en reeds gepubliceerde (dag)boeken. Dat was een noodgreep, geeft de auteur ruimhartig toe: de corona-epidemie belette hem om de archieven te raadplegen. Tezelfdertijd zal zijn uitgever er veel aan gelegen zijn geweest om een boek over 1923 niet pas in 2024 uit te brengen.
Deze factoren hebben de kwaliteit van het boek enigszins geschaad. Ullrich blijft binnen de bandbreedte van bestaande bronnen, en in de kennelijke haast zijn kleine fouten in de tekst blijven staan. Zo schrijft hij over devaluatie waar inflatie zal zijn bedoeld, situeert hij de eerste verjaardag van Hitlers machtsovername op 20 april 1933 (in plaats van 30 januari 1934), citeert hij uit Die Zeit – een krant die pas sinds 1947 bestaat, laat hij Rijksdagvoorzitter Paul Löbe als rijkspresident opdraven en schrijft hij dat de Conferentie van Londen (juli 1924) voor Duitsland ‘de première op het internationale toneel’ was, terwijl het daar al vier jaar eerder tijdens de Spa-conferentie debuteerde.
Hoogconjunctuur
Het boek heeft ook zekere verdiensten. Ullrich laat zien hoe ogenschijnlijk uiteenlopende gebeurtenissen op elkaar hebben ingegrepen, dat de Duitse politiek een hoge inflatie op de koop toe had genomen – totdat ze in 1923 onbeheersbaar werd. Ook corrigeert hij de gangbare opvatting dat het met de Duitse economie de eerste jaren na de verloren wereldoorlog al bedroevend was gesteld. In feite beleefde Duitsland tussen 1920 en 1922 een periode van hoogconjunctuur met een lage werkloosheid (1,2 procent in oktober 1921). Mede om die reden meenden de geallieerde mogendheden zware herstelbetalingen van Duitsland te mogen eisen: zijn economie kon wel een stootje verdragen. Het zijn allemaal geen nieuwe inzichten, maar ze dragen wel bij aan de helderheid van het verhaal dat Ullrich heeft willen vertellen.
Aarzelend komt Ullrich tot de conclusie dat de jonge Weimarrepubliek de krachtproef van 1923 heeft doorstaan. Weliswaar niet glansrijk, maar ze is er evenmin dodelijk door verwond. ‘De doorstane schrikervaring had het effect van een schokbehandeling’, schreef Klaus Mann. ‘Na zo’n vreselijke ingreep voelt de patiënt zich gereduceerd en beverig, maar ook opgelucht en verfrist.’ Zo voegt Ullrich zich bij de historici die de Weimarrepubliek niet zien als de wegbereider van het Derde Rijk – zoals de historiografische mode lange tijd voorschreef – maar als een kansrijk experiment dat onder een iets gunstiger gesternte had kunnen slagen. Helaas kan daarover slechts worden gespeculeerd.
Volker Ullrich: Duitsland 1923 – Het jaar van de afgrond. Uit het Duits vertaald door Edwin Krijgsman en Erik de Vries. De Arbeiderspers; 558 pagina’s; € 29,99.