boekrecensie
In de wereld van Antjie Krog is poëzie urgent en zijn vuur en woede constanten ★★★★★
De dichter tilt de rok van de werkelijkheid op voor de lezer, met woorden die doen opschrikken.
Middenin de nieuwe bundel van Antjie Krog, Plundering, loopt hij daar plotseling: Remco Campert. Oud, kijkend ‘naar datgene wat nog aldoor probeert te ontsnappen’. Een zengend scherpe blik krijgt hij van haar toebedeeld en een vitale oprechtheid. Postuum laat ze hem de humbug uitlachen, de ijdelheid en de aanstellerij, en toont ze zijn ongebroken felheid in een gedicht dat schuifelend begint maar laaiend eindigt.
Uit de slotregels, ‘de brand erin Remco / brand en brand / totdat die ziende blik ons ziedend verkoolt’, spreekt niet alleen haar gevoel van verbondenheid en bewondering (’good for you Remco’) maar tilt ze de dichter soepeltjes op uit zijn reputatie van stille zachtmoedigheid. Ze lijft hem in haar eigen wereld in: een wereld waarin poëzie urgent is en vuur en woede constanten zijn.
Over de auteur
Mirjam van Hengel is boekenrecensent voor de Volkskrant. Zij schreef onder meer Een knipperend ogenblik, het portret van Remco Campert en Hoe mooi alles over Leo en Tineke Vroman.
Razend is Antjie Krog, altijd geweest. In haar allereerste gedichten sprak ze zich al uit tegen het systeem van apartheid waarin ze opgroeide en sindsdien is ze blijven schrijven over haar ‘bloedend’ land, het Zuid-Afrika van rassenscheiding en geweld. Ze dicht over vernedering, verbrande kinderen en vernietigde dorpen, over de boerderij van haar witte familie, de schuld en de schaamte. Dat ze dat verbindt met de schoonheid van het landschap én van de taal, die bij haar kolkt, vlamt en zindert, geeft haar gedichten hun zeggingskracht. In Nederland verscheen veel van haar werk in vertaling, steevast mooi tweetalig uitgegeven, en werd ze bekroond met de Gouden Ganzeveer. Ze maakt inmiddels vanzelfsprekend deel uit van onze poëzie.
Haar engagement heeft Krog ook buiten haar poëzie altijd getoond. In Country of My Skull schreef ze over de hoorzittingen van de Waarheidscommissie; in Hoe alles hier verandert over haar allereerste betrokkenheid bij de antiapartheidsbeweging maar ook over de tijd dat ze in 2008 in Berlijn verbleef en ‘witter werd dan ooit tevoren’, vervreemd van haar land. ‘Al het nieuws is ontmoedigend, want het gaat over geweld, en hemeltergend wreed gedrag en botte, gedachtenloze, racistische uitspraken.’
Toch keerde ze terug. In 2015 publiceerde ze de verpletterende bundel Medeweten waarin ze zich diep ingroef in haar persoonlijke geschiedenis en de actualiteit van haar land. Eens te meer sprak daaruit hoe ze verbeelding inzet als middel om de ander en het anders-zijn te kunnen begrijpen – zie het gedicht over een overvolle bus met stinkende, zwetende, dicht opeengepakte mensen te midden van wie de ik zich oefent ‘in het liefhebben oefen oefen niet vergeten dat wij allemaal / aan elkaar verbonden zijn.’
De nieuwe bundel begint verrassend met gedichten over de ouderdom: ingekeerd, particulier. Krog is 70, haar lichaam wordt ouder, tot overmaat van ramp tegelijk met dat van de echtgenoot, en in strofen vol ‘verspilde taal’ en verkruimelend vel tekent ze het gevoel van verlies en lusteloosheid. Maar Krog, die eerder al plastisch schreef over de menopauze, zou Krog niet zijn als die lethargie niet op zeker moment zou omslaan in woeste zinnelijkheid. Gretig wordt plots weer de liefde bedreven, ‘dop dus de eikel! / bijt dus de dadel! / onze opstand is stralend / in tere huidwaden en met ongekamde haren / zacht zo zacht spreidt schemer haar mat // andermaal eer aan het zachte, eerbiedwaardige erwtje.’ Na dat vergenoegde beeld voor vrouwelijk genot ruimt ze dan plaats in voor Baubo, de tamelijk onbekende figuur uit de Griekse mythologie die haar rok optilde en Demeter haar vulva liet zien, waarop die haar verdriet vergat en begon te lachen terwijl naast haar een demon schrok van wat hij zag.
Zinnelijkheid is slechts een van de fundamenten van de bundel. Er is veel observatie van natuur, die bevolkt wordt door ‘karmijnrode bijeneters’, ‘vorkstaartscharrelaars’ en ‘langtenige lelielopers’. Er is een onvergetelijk geportretteerd kleinkind, (‘ons kindje klein van kuiltjes en kaneel’) maar ook een kind dat het leven niet meer wil, een kind in de gevangenis, een weerloze immigrant, een moeder die sterft. En altijd is er weer ‘de gapende wond van de weerwil en woede van ons land’. De leuzen van vroeger zijn vervangen door die van nu (‘fuck the whites’), de idealen ook – ‘ik woon een vergadering bij / waar door een microfoon in het gezicht van de rector wordt geschreeuwd / studenten eisen extra gigabites, maandverband, medische zorg / een kamer, gratis onderwijs vanuit een gedekoloniseerd leerplan.’
Als altijd zoekt Krog naar een verbinding tussen de strijd en de taal. Hoe vang ik de wereld in woorden die doen opschrikken? Hoe til ik de rok van de werkelijkheid op om de treurigen te laten lachen en de machtigen te verwarren? Krog wil openbreken, afpellen en tonen. De hele bundel gaat over zichtbaar maken: de dichter toont, de lezer leert.
Maar de dichter wil ook zelf leren, ‘ik wil worden gepord, gekneusd en opengerukt / door andere denkwijzen / mijn zekerheden moeten schipbreuk lijden’. Gezapig oud zal zij niet worden. In de meerstemmige tekst over de witte blik interrumpeert ze zichzelf met: ‘Pas op! De Witte Blik in dit gedicht wordt hier gebruikt / om te suggereren dat witten ook slachtoffer zijn want ach! / Zie hun zelf-erkende schuld en angst voor marginalisering’.
Een gedicht waarin ze met de trein door het Groningse landschap rijdt laat zien tot hoeveel vlammende zelfreflectie ze in staat is. Na enkele onvervreemdbaar gulle Krog-observaties (‘een hangbuikhaas rent hompelend over de doorweekte wei’; ‘schapen die zich als maden krommen in het groen’) vraagt ze zich af wat er van haar geworden was als ze hier was opgegroeid in plaats van in Zuid-Afrika, ‘als natheid en klamheid, kristalkille / lucht en mist en veilige zonloosheid mijn vroegste taal had geschapen’. Ze zou, schrijft ze, ‘het meedogenloos ironische // kutwijf zijn geweest dat ik (eigenlijk) ben.’
Doe ons, in dit kristalkille land, maar zo’n kutwijf. Met opgeslagen rok en eerbiedwaardig erwtje, ons de wereld tonend via haar overrompelende, wakkere, ontledende pen.
Antjie Krog: Plundering. Uit het Afrikaans vertaald door Robert Dorsman en Jan van der Haar. Podium; 208 pagina’s; € 24,99.